ECLI:NL:RVS:2021:825

Raad van State

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
21 april 2021
Zaaknummer
202006667/1/R3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit omgevingsvergunning voor kappen van bomen

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 21 april 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep van [appellant] tegen het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen. De zaak betreft een omgevingsvergunning die op 21 oktober 2016 is verleend voor het kappen van zes bomen. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard door het college. De rechtbank Den Haag heeft het daartegen ingestelde beroep op 13 december 2017 eveneens ongegrond verklaard. In een eerdere uitspraak van 24 juli 2019 heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant] gegrond verklaard en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant]. Het college heeft op 3 november 2020 echter besloten dat voor de kap van de bomen geen vergunning nodig was, omdat de bomen zich in de wijkgroenstructuur bevonden en niet in de hoofdgroenstructuur. [appellant] was het hier niet mee eens en stelde dat het college de eerdere uitspraak van de Afdeling niet in acht had genomen. De Afdeling oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat er geen vergunningplicht bestond voor de bomen, en dat het college daarom niet verplicht was om de eerdere uitspraak op te volgen. De Afdeling verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond en stelde dat het college geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202006667/1/R3.
Datum uitspraak: 21 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Waddinxveen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen,
verweerder.
Procesverloop
Bij uitspraak van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2570, heeft de Afdeling het door [appellant] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 december 2017 in zaken nrs. 17/3513 en 173345 vernietigd. Verder heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 3 november 2020, verzonden op 4 november, heeft het college het besluit van 21 oktober 2016 herroepen en het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar buiten behandeling gelaten.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.K. Boelens, en het college, vertegenwoordigd door P. Kruijk, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       Op 21 oktober 2016 is een omgevingsvergunning verleend voor het kappen van zes bomen op het perceel tegenover [locatie 1]. [appellant] woont aan [locatie 2]. Hij heeft op 24 november 2016 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 oktober 2016. Bij besluit van 4 april 2017 is dit bezwaar ongegrond verklaard door het college. De rechtbank Den Haag heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 13 december 2017. [appellant] stelde op 24 januari 2018 hoger beroep in bij de Afdeling en de Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard in haar uitspraak van 24 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:413.
2.       De Afdeling heeft in de uitspraak van 24 juli 2019 overwogen dat het besluit op bezwaar van 4 april 2017 in strijd is met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, omdat het college heeft nagelaten om de beeldbepalende waarde van elke te kappen boom apart te beoordelen. In artikel 4.11, eerste lid, van de APV staat dat het verboden is zonder vergunning van het bevoegde gezag de houtopstanden te vellen of te doen vellen. Volgens artikel 4:10, aanhef en onder a, van de APV wordt onder een houtopstand één of meer bomen verstaan. Hieruit vloeit voort dat het college niet alleen had moeten onderzoeken of de groep van 12 abelen als groep één of meer van de waarden vertegenwoordigt als bedoeld in artikel 4:11, vierde lid van de APV op grond waarvan de gevraagde vergunning kan worden geweigerd, maar ook of de zes abelen waarvoor de vergunning is gevraagd die waarden vertegenwoordigen.
3.       De Afdeling heeft in de uitspraak van 24 juli 2019 verder overwogen dat het besluit op bezwaar van 4 april 2017 in strijd is met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb, omdat het college bij het verlenen van de vergunning ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt. In de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2019 is overwogen dat in artikel 4:11, vierde lid, aanhef en onder d, van de APV is bepaald dat de vergunning kan worden geweigerd op grond van de beeldbepalende waarde van de houtopstand. De Afdeling heeft overwogen dat het college ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom het geen toepassing heeft gegeven aan deze weigeringsgrond. Daarbij heeft de Afdeling ook overwogen dat het college de belangen die zijn gediend bij het verlenen van de gevraagde kapvergunning af had moeten wegen tegen de belangen die zijn gediend bij de weigering ervan en dat het college daarbij betekenis had moeten toekennen aan het ten tijde van belang geldende Groenstructuurplan en groenbeleid 2016.
4.       In de uitspraak van 24 juli 2019 heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant] gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant] en bepaald dat tegen het te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Het besluit van 3 november 2020
5.       Het college heeft zich in het besluit van 3 november 2020 op het standpunt gesteld dat uit een nieuwe bestudering van het dossier is gebleken dat het door de Afdeling voorgeschreven onderzoek naar de waarden van alle zes te kappen abelen, alsmede de door de Afdeling naar voren gebrachte belangenafweging, achterwege kunnen blijven. Ten tijde van de primaire besluitvorming, dat wil zeggend de (voorbereiding van de) bestreden vergunningverlening en de daaropvolgende procedures (bezwaar, beroep resp. hoger beroep), ten onrechte is uitgegaan van een vergunningplicht voor de kap van de in het geding zijnde abelen. Uit de kaarten bij het beleidsdocument "Groenstructuur en Groenbeleid Waddinxveen" blijkt volgens het college dat de bomen niet zijn gesitueerd in de hoofdgroenstructuur, maar in de wijkgroenstructuur. Het college stelt dat hieruit volgt dat op grond van het bepaalde in artikel 4:11, eerste lid, van de APV, voor de kap van deze abelen geen vergunning of ontheffing is vereist.
Beroepsgronden
Inachtneming van de uitspraak van 24 juli 2019?
6.       [appellant] betoogt dat het college ten onrechte opnieuw heeft beslist op zijn bezwaar zonder de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2019 in acht te nemen. Zo wijst [appellant] erop dat de beoordeling van de beeldbepalende waarde van alle afzonderlijk te kappen bomen niet is betrokken in het bestreden besluit. Hij wijst er ook op dat het college niet met inachtneming van het Groenstructuurplan en groenbeleid 2016 de belangen die zijn gediend bij het verlenen van de gevraagde kapvergunning heeft afgewogen tegen de belangen die zijn gediend bij de weigering ervan.
Over het standpunt van het college dat voor de kap van de zes abelen geen vergunning of ontheffing nodig is, betoogt [appellant] dat het college dit standpunt niet meer naar voren mag brengen na het doorlopen van bezwaar, beroep en hoger beroep, waarbij het hoger beroep heeft geresulteerd in de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2019 en de toepassing van een judiciële lus. [appellant] betoogt dat in een beroep na een judiciële lus de omvang van het geding is beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan met het nadere besluit op een juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Afdeling.
Mocht de Afdeling tot het oordeel komen dat in deze beroepsprocedure nog aan de orde kan worden gesteld of er voor het kappen van de zes abelen een vergunningplicht geldt, dan betoogt [appellant] dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat op grond van het bepaalde in artikel 4:11, eerste lid, van de APV, voor de kap van deze abelen geen vergunning of ontheffing is vereist. Hiertoe stelt hij dat met het woord "hoofdgroenstructuur" in artikel 4:11, eerste lid, van de APV niet hetzelfde wordt bedoeld als met het begrip "hoofdgroenstructuur" in het Groenstructuurplan en groenbeleid 2016. Ook voor bomen die zich bevinden in de wijkgroenstructuur geldt een vergunningplicht, zo betoogt [appellant]. Hij stelt dat dit volgt uit het Groenstructuurplan en groenbeleid 2016 en dat dit ook staat op de website van de gemeente. Op de website van de gemeente wordt volgens [appellant] ook het uitgangspunt toegelicht dat bij bomenkap een omgevingsvergunning nodig is als de bomen in de hoofd- of wijkgroenstructuur staan en een diameter hebben van 30 cm of meer of als de bomen op de waardevolle bomenlijst staan.
6.1.    Het college stelt dat hij de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2019 in acht heeft genomen door onderzoek te laten verrichten door Terra Nostra naar de waarden van de zes abelen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapportage "Boomtechnische beoordeling bij 6 bomen op het Machtelderf te Waddinxveen" van 6 maart 2020. Het college stelt dat het na het verschijnen van dit onderzoek echter niet is overgegaan tot het maken van een belangenafweging, omdat het tot de bevinding kwam dat de zes abelen, waarvoor de vergunning was aangevraagd, niet op een lijst van bijzondere bomen staan en zich ook niet bevinden in de hoofdgroenstructuur als bedoeld in het Groenstructuurplan en groenbeleid 2016. Het college stelt dat hieruit volgt dat op grond van het bepaalde in artikel 4:11, eerste lid, van de APV, voor de kap van deze abelen geen vergunning of ontheffing is vereist.
6.2.    Artikel 4:11, van de APV Waddinxveen 2009 luidde ten tijde van belang:
"1. Het is verboden zonder vergunning van het bevoegde gezag de houtopstanden te vellen of te doen vellen die staan vermeld in de door het college vast te stellen lijst van bijzondere bomen (bomenlijst). Het is voorts verboden zonder vergunning van het bevoegde gezag de houtopstanden te vellen of te doen vellen die staan in de hoofdgroenstructuur volgens het Groenstructuurplan, voor zover deze een omtrek hebben van meer dan 1,00 meter op een hoogte van 1,30 meter boven maaiveld. Buiten de bebouwde kom geldt het verbod niet met uitzondering van houtopstanden op erven en in tuinen en houtopstanden welke een zelfstandige eenheid vormen, en hetzij geen groter oppervlakte beslaan dan 10 are, en, in geval van rijbeplanting gerekend over het totaal aantal rijen, niet meer bomen omvatten dan 20.
[…].
2. De vergunning kan worden geweigerd op grond van:
[…];
d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
[…]."
6.3.    De Afdeling overweegt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat na vernietiging van het eerdere besluit op bezwaar, opnieuw moet worden beslist op het bezwaar met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2019. Zoals hiervoor in 2 en 3 staat, is in deze uitspraak geoordeeld dat het besluit op bezwaar van 4 april 2017 in strijd is met artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb en dat het college heeft nagelaten om te motiveren waarom het in de beeldbepalende waarde van de houtopstand geen reden heeft gezien om de gevraagde kapvergunning te weigeren. Het college stelt zich nu echter op het standpunt dat na de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2019 is vastgesteld dat ten tijde van de primaire besluitvorming ten onrechte is uitgegaan van een vergunningplicht voor de betrokken abelen. Inmiddels is onder meer aan de hand van kaartmateriaal vastgesteld dat de abelen in de wijkgroenstructuur liggen en niet in de hoofdgroenstructuur, aldus het college. Vast is komen te staan dat dit juist is en [appellant] heeft dit ook niet bestreden. Omdat gelet op artikel 4:11, eerste lid, van de APV Waddinxveen 2009 een kapvergunning niet is vereist voor bomen die in de wijkgroenstructuur liggen, is die vergunning daarom voor de abelen niet noodzakelijk. Die is ook niet nodig omdat de bomen niet voorkomen op de in dat artikel genoemde lijst van bijzondere bomen. De Afdeling neemt daarbij nog in aanmerking dat - anders dan [appellant] betoogt -  er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de "hoofdgroenstructuur" in artikel 4:11, eerste lid, van de APV iets anders is dan het begrip "hoofdgroenstructuur" in het Groenstructuurplan en groenbeleid 2016. Verder overweegt de Afdeling dat de inhoud van artikel 4:11, eerste lid, van de APV bepalend is voor het antwoord op de vraag of een vergunningplicht geldt en niet wat hierover op de gemeentelijke website staat.
Uit het voorgaande volgt dat het uitgangspunt in de uitspraak van 24 juli 2019 dat een vergunningplicht bestond voor de zes abelen, naar thans is gebleken evident onjuist is. Naar het oordeel van de Afdeling is hiermee sprake van een bijzonder geval op grond waarvan het college in zoverre zonder inachtneming van de uitspraak van de Afdeling het besluit heeft mogen nemen. Omdat geen vergunningplicht bestaat voor de zes abelen, hoefde in dit geval geen uitvoering te worden gegeven aan de in die uitspraak neergelegde opdrachten.
De betogen slagen niet.
Conclusie
7.       Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Priem, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021
646.