ECLI:NL:RVS:2021:838

Raad van State

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
21 april 2021
Zaaknummer
201906114/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding wegens onrechtmatige vreemdelingenbewaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juli 2019, waarin zijn verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige vreemdelingenbewaring werd afgewezen. [appellant] had de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verzocht om schadevergoeding van € 4.780,00, omdat hij tijdens zijn vreemdelingenbewaring rechtmatig verblijf had. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat het verzoek om schadevergoeding niet terecht was, wat [appellant] in hoger beroep aanvecht.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 22 oktober 2020 ter zitting behandeld. [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M. Wiersma, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. A. Rijkelijkhuizen en mr. L.J.T. van Es. Tijdens de zitting werd het onderzoek geschorst om de staatssecretaris de gelegenheid te geven om te onderzoeken of er tijdig bezwaar was gemaakt tegen een eerder besluit van 2 december 2019, dat een verzoek om herziening van de inbewaringstelling afwees.

Op 21 april 2021 heeft de Afdeling uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank Rotterdam niet bevoegd was om het verzoek om schadevergoeding te behandelen, omdat de rechtbank Den Haag exclusief bevoegd was. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 21 april 2021.

Uitspraak

201906114/1/A2.
Datum uitspraak: 21 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 juli 2019 in zaak nr. 18/6307 op een verzoek van [appellant] om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Procesverloop
Bij uitspraak van 2 juli 2019 heeft de rechtbank Rotterdam een verzoek van [appellant] om de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de staatssecretaris) te veroordelen tot schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 oktober 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. M. Wiersma, advocaat te Rotterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A. Rijkelijkhuizen en mr. L.J.T. van Es zijn verschenen.
Ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek geschorst om de staatssecretaris in de gelegenheid te stellen om na te gaan of (tijdig) bezwaar is gemaakt tegen een besluit van 2 december 2019, waarbij een verzoek om herziening van een besluit tot inbewaringstelling is afgewezen, en of er aanleiding is om in het kader van die gevraagde herziening alsnog schadevergoeding toe te kennen.
Op 16 maart 2021 heeft de staatssecretaris een besluit van 5 maart 2021 overgelegd. Bij dat besluit is het door [appellant] tegen het besluit van 2 december 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
[appellant] heeft nadere stukken overgelegd.
Geen van de partijen heeft binnen de daartoe gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nogmaals ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, heeft gesloten.
Overwegingen
1.       Bij brief van 13 november 2018 heeft [appellant] de rechtbank Rotterdam verzocht de staatssecretaris op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb te veroordelen tot vergoeding van schade wegens onrechtmatige besluitvorming tot een bedrag van € 4.780,00. In deze brief heeft [appellant] gesteld dat de schade het gevolg is van de onrechtmatige vreemdelingenbewaring tijdens een periode waarin hij, naar achteraf is gebleken, rechtmatig verblijf had. In hoger beroep is in geschil of de rechtbank Rotterdam het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen.
vreemdelingenbewaring
2.       Op 12 april 2016 is [appellant] in vreemdelingenbewaring gesteld. Bij uitspraak van 3 mei 2016 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 26 mei 2016 heeft de Afdeling de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Op 8 juni 2016 is de bewaring opgeheven. Bij brief van 21 juni 2016 heeft [appellant] het beroep tegen het voortduren van de bewaring ingetrokken. Hierbij is hij akkoord gegaan met een schadevergoeding van € 80,00 voor een dag onrechtmatige bewaring.
verblijfsrechtelijke procedure
3.       Op 11 december 2015 heeft [appellant] een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 5 februari 2016 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 31 augustus 2016 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 februari 2017 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 18 juli 2017 heeft de staatssecretaris [appellant] meegedeeld dat het besluit van 31 augustus 2016 is ingetrokken, dat hij in het bezit van een document als bedoeld in artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 wordt gesteld, dat dit document vanaf 18 juli 2017 geldig is en dat het een bevestiging is van een recht dat mogelijk eerder van rechtswege is ontstaan.
Naar aanleiding van de brief van 18 juli 2017 heeft [appellant] het hoger beroep ingetrokken.
bevoegdheid rechtbank Rotterdam
4.       De Afdeling overweegt ambtshalve het volgende.
5.       In artikel 71a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 is bepaald dat, in afwijking van artikel 8:89, tweede lid, van de Awb, de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is tot behandeling van een verzoek als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, tot vergoeding van schade die een vreemdeling lijdt als gevolg van een onrechtmatig besluit ten aanzien van deze vreemdeling als zodanig.
6.       De zogenoemde eis van processuele connexiteit, als opgenomen in artikel 8:88, tweede lid, van de Awb, die ook vóór de inwerkingtreding van die bepaling in de jurisprudentie al werd gesteld, brengt met zich dat de bestuursrechter slechts bevoegd is kennis te nemen van het verzoek, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over een beroep tegen de door de belanghebbende gestelde schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf.
7.       In de brief van 13 november 2018 heeft [appellant] gesteld dat hij schade heeft geleden door de inbewaringstelling van 12 april 2016. Gelet op artikel 8:7, derde lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, was uitsluitend de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van het door [appellant] tegen het besluit van 12 april 2016 ingestelde beroep, met dien verstande dat de rechtbank Den Haag het beroep kon behandelen in alle zittingsplaatsen van alle rechtbanken. Dit betekent dat de rechtbank Rotterdam niet bevoegd was om kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding. Uitsluitend de rechtbank Den Haag was daartoe bevoegd.
Met het oog op een effectieve geschilbeslechting ziet de Afdeling aanleiding de aangevallen uitspraak krachtens artikel 8:117 van de Awb als bevoegdelijk gedaan aan te merken.
hoger beroep
8.       [appellant] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat de onrechtmatigheid van de vreemdelingenbewaring niet is komen vast te staan en dat het verzoek om schadevergoeding alleen al hierop afstuit. Hij voert aan dat hij ten tijde van het opleggen van de maatregel voldoende informatie aan de staatssecretaris had verstrekt om vast te kunnen stellen dat hij een verblijfsrecht aan het Unierecht ontleent. Verder voert hij aan dat de staatssecretaris bij brief van 18 juli 2017 heeft aangeboden om de in de verblijfsrechtelijke procedure gemaakte proceskosten te vergoeden en dat daaruit valt af te leiden dat het besluit van 5 februari 2016 onrechtmatig was.
8.1.    In artikel 94, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 is bepaald dat het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel tevens strekt tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Indien de rechter de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel beveelt of de maatregel vóór de behandeling van het beroep is opgeheven, kan hij, ingevolge artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000, aan de vreemdeling schadevergoeding toekennen.
8.2.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 106 van    de Vreemdelingenwet 2000 (TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 61, 219 en 225-226) blijkt dat de wetgever met deze bepaling heeft bedoeld een bijzondere en exclusieve regeling voor toekenning van schadevergoeding na opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel te geven. Voor toekenning van schadevergoeding op grond van titel 8.4 van de Awb is naast deze regeling dan ook geen plaats. De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van het besluit van 12 april 2016 alleen al hierom terecht afgewezen.
8.3.    Ter zitting van de rechtbank heeft [appellant] aangevoerd dat de schade voortvloeit uit het besluit van 5 februari 2016. In zijn bij de rechtbank schriftelijk ingediende verzoek, als bedoeld in artikel 8:90, eerste lid van de Awb, heeft hij dat besluit echter niet aangeduid als oorzaak van de gestelde schade, terwijl uit artikel 8:92, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb volgt dat het verzoekschrift een aanduiding van de oorzaak van de schade moet bevatten. Ook in zijn brief van 13 november 2018, waarin hij de staatssecretaris, overeenkomstig artikel 8:90, tweede lid, van de Awb, heeft gevraagd om vergoeding van schade, heeft hij het besluit van 5 februari 2016 niet als schadeoorzaak gesteld. [appellant] kan zijn verzoek om schadevergoeding niet mondeling, ter zitting van de rechtbank, aanvullen met een niet eerder gestelde schadeoorzaak. De rechtbank heeft bij de uitspraak op het verzoek van [appellant] het besluit van 5 februari 2016 dus terecht als schadeoorzaak buiten beschouwing gelaten.
9.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
10.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021
452.