ECLI:NL:RVS:2021:842

Raad van State

Datum uitspraak
21 april 2021
Publicatiedatum
21 april 2021
Zaaknummer
202004578/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.P.M. van Ravels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitkering Schadefonds Geweldsmisdrijven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 10 juli 2020 een eerder besluit van de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG) heeft bekrachtigd. De CSG had op 31 oktober 2019 de aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven afgewezen. [appellant] had zijn aanvraag gebaseerd op twee incidenten: een ernstige mishandeling en een poging tot doodslag door zijn voormalige buurman op 22 maart 2001, en een bedreiging door zijn huidige buurman op 18 november 2018. De CSG oordeelde dat de aanvraag voor het eerste incident niet tijdig was ingediend en dat er voor het tweede incident geen causaal verband was tussen de bedreiging en de lichamelijke klachten van [appellant]. De rechtbank bevestigde deze oordelen en verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van ernstig letsel als gevolg van de bedreiging. Hij stelt dat de bedreigingen hebben geleid tot ernstige stress en lichamelijke klachten, waaronder hartproblemen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 april 2021 behandeld. De Afdeling concludeert dat [appellant] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen de bedreiging en zijn hartproblemen. De medische stukken ondersteunen niet dat de hartproblemen het gevolg zijn van de bedreiging. Ook voor het psychische letsel heeft [appellant] geen objectieve informatie overgelegd. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

202004578/1/A2.
Datum uitspraak: 21 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 10 juli 2020 in zaak nr. 20/417 in het geding tussen:
[appellant]
en
de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2019 heeft de CSG een aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: het fonds) afgewezen.
Bij besluit van 3 januari 2020 heeft de CSG het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2021, waar [appellant] en de CSG, vertegenwoordigd door mr. Y. Pieters, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       De CSG kent uit het schadefonds onder meer uitkeringen toe aan een ieder die door een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft opgelopen.
2.       [appellant] heeft op 3 april 2019 een aanvraag gedaan om een uitkering uit het fonds. Hieraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij op 22 maart 2001 slachtoffer is geworden van een ernstige mishandeling en een poging tot doodslag door zijn voormalige buurman. [appellant] heeft aan zijn aanvraag eveneens ten grondslag gelegd dat hij op 18 november 2018 slachtoffer is geworden van een bedreiging door zijn huidige buurman die, naar hij stelt, lichamelijk (hart- en herseninfarct op 20 juni 2019) en psychisch (depressie) letsel tot gevolg had.
Bij het besluit van 31 oktober 2019, gehandhaafd bij het besluit van 3 januari 2020, heeft de CSG de aanvraag van [appellant] niet behandeld voor zover deze ziet op de gebeurtenis van 22 maart 2001. Voor het overige heeft de CSG de aanvraag van [appellant] afgewezen, omdat volgens de CSG geen sprake is van ernstig letsel als bedoeld in artikel 3 van de Wsg nu er woordelijk is gedreigd maar dit geen lichamelijk letsel tot gevolg had. Volgens de CSG ontbreekt het causale verband tussen de bedreiging en de lichamelijke klachten zoals het hartinfarct en een neurologische aandoening. Tot slot concludeert de CSG dat het gestelde psychische letsel niet beoordeeld kan worden nu daarover geen objectieve informatie beschikbaar is.
In geschil is de vraag of [appellant] met de overgelegde stukken aannemelijk heeft gemaakt dat hij slachtoffer is van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf met ernstig (lichamelijk dan wel psychisch) letsel tot gevolg als bedoeld in artikel 3 van de Wsg op grond waarvan hij recht heeft op een uitkering uit het fonds.
Aangevallen uitspraak
3.       De rechtbank heeft ten aanzien van het feit van 22 maart 2001 geoordeeld dat de CSG de aanvraag terecht heeft afgewezen nu de aanvraag niet binnen een termijn van 10 jaar als bedoeld in artikel 7 van de Wsg is ingediend en [appellant] niet heeft gesteld dat een aanvraag niet eerder kon worden gedaan.
De rechtbank heeft ten aanzien van het feit van 18 november 2018 geoordeeld dat de CSG zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het causale verband tussen de ernstige bedreiging en de lichamelijke klachten die zich zes maanden later hebben voorgedaan, onvoldoende aannemelijk is gemaakt. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat uit de overgelegde medische informatie van de cardioloog geen aanknopingspunten zijn af te leiden voor een dergelijk verband. De door de huisarts gestelde diagnose van Angina Pectoris kan dat causale verband evenmin aannemelijk maken. Ten aanzien van het psychische letsel heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] geen informatie van een psycholoog of psychiater heeft overgelegd waardoor de CSG zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat er onvoldoende informatie beschikbaar was om te beoordelen of er sprake is van ernstig geestelijk letsel.
Hoger beroep
4.       [appellant] is het niet eens met de aangevallen uitspraak en betoogt - samengevat - dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de CSG zich ten aanzien van de bedreiging op 18 november 2018 in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van ernstig letsel als bedoeld in artikel 3 van de Wsg. Volgens [appellant] is er wel sprake van een causaal verband tussen de doodsbedreiging en de lichamelijke klachten die zich later (met name op 20 juni 2019) hebben voorgedaan. [appellant] heeft namelijk lange tijd met ernstige stress te kampen gehad als gevolg van eerder genoemde gebeurtenis. In zijn nadere stuk heeft hij gesteld dat de pijnlijke druk op de borst het gevolg is van de aanhoudende doodsbedreigingen en het intrappen van zijn achterdeur. De aanhoudende bedreigingen hebben ook een psychische neergang teweeg gebracht.
5.       Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsg luidt:
"Uit het fonds kunnen uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen."
5.1.    Om in aanmerking te komen voor een uitkering uit het fonds moet aan alle vereisten worden voldaan die de Wsg stelt. Eén van de vereisten is dat er een causaal verband moet bestaan tussen het geweldsmisdrijf en het opgelopen letsel. Het is aan de aanvrager van een uitkering uit het fonds om dat causale verband aannemelijk te maken.
6.       Dat [appellant] te kampen heeft met hartproblemen is als zodanig niet in geschil. De Afdeling ziet zich voor de (juridische) vraag gesteld of [appellant] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een causaal verband is tussen zijn hartproblemen en de gebeurtenis van 18 november 2018. De Afdeling beantwoordt die vraag ontkennend. [appellant] heeft weliswaar met medische stukken onderbouwd dat hij hartproblemen heeft, maar uit deze stukken volgt niet dat deze hartproblemen het gevolg zijn van de gebeurtenis op 18 november 2018. De Afdeling wil wel aannemen dat deze gebeurtenis impact heeft gehad op het welzijn van [appellant] en dat stress in zijn algemeenheid hartklachten verergert, maar dit is onvoldoende om een causaal verband aan te nemen tussen de hartproblemen die zich in juni 2019 openbaarden en de gebeurtenis van 18 november 2018. Het betoog faalt in zoverre.
Voor zover [appellant] heeft betoogd dat er sprake is van ernstig psychisch letsel als gevolg van de gebeurtenis op 18 november 2018, slaagt dit betoog niet. [appellant] heeft geen objectieve stukken overgelegd waaruit blijkt dat er sprake is van psychisch letsel. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat zijn hulpverleners de op hem betrekking hebbende medische stukken niet willen verstrekken, slaagt dit betoog evenmin. [appellant] heeft deze stelling niet onderbouwd en heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat het op geen enkele wijze mogelijk was zijn psychische letsel te onderbouwen.
Het vorenstaande betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de CSG zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen sprake is van ernstig fysiek of psychisch letsel als bedoeld in artikel 3 van de Wsg.
Conclusie
7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8.       Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021
343-921.