202102020/1/V3.
Datum uitspraak: 22 april 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 24 maart 2021 in zaak nr. NL21.3479 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 24 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L.J. Meijering, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling, die zijn gestelde Libische nationaliteit niet heeft gestaafd, is na een buitenbehandelingstelling van zijn asielaanvraag en een terugkeerbesluit in bewaring gesteld op grond van artikel 59 van de Vw 2000. In deze uitspraak gaat het om de vraag of zicht op zijn uitzetting naar Libië binnen een redelijk termijn ontbreekt.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, zo lang de Libische nationaliteit van de vreemdeling niet is vastgesteld, de stelling van laatstgenoemde dat zijn uitzetting naar Libië niet mogelijk is en dus zicht op uitzetting ontbreekt, prematuur is.
3. De vreemdeling klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in zijn geval zicht op uitzetting niet ontbreekt, omdat de staatssecretaris bij de eerdere besluiten op zijn asielaanvraag is uitgegaan van zijn Libische nationaliteit.
3.1. Blijkens de zittingsaantekeningen van de rechtbank is tussen partijen op 19 maart 2021 niet in geschil dat gedwongen terugkeer naar Libië niet mogelijk is. Verder blijkt hieruit dat de staatssecretaris voor de vreemdeling een aanvraag voor afgifte van een laissez-passer bij de Libische autoriteiten heeft ingediend. De staatssecretaris heeft naar aanleiding van het betoog hierover van de vreemdeling niet aangegeven dat hij zich mede richt op uitzetting naar een ander land dan Libië.
3.2. Uit de vorige overweging volgt dat de uitzettingshandelingen van de staatssecretaris uitsluitend op Libië zijn gericht. Nu de onmogelijkheid van een gedwongen terugkeer naar dit land vaststaat, kan vaststelling van de nationaliteit van de vreemdeling in elk geval geen uitzetting naar Libië bewerkstelligen. Daarom heeft de rechtbank op de grond dat de nationaliteit van de vreemdeling niet is vastgesteld, ten onrechte geoordeeld dat zicht op uitzetting van de vreemdeling naar Libië niet ontbreekt. De inbewaringstelling van de vreemdeling is dus vanaf 19 maart 2021 onrechtmatig. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. De maatregel van bewaring wordt opgeheven met ingang van vandaag. Ook heeft de vreemdeling recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 24 maart 2021 in zaak nr. NL21.3479;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de maatregel van bewaring met ingang van vandaag wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.500,00 over de periode van 19 maart 2021 tot en met 22 april 2021, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2021
279