ECLI:NL:RVS:2022:1024

Raad van State

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
202105457/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf en ongewenstverklaring vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 21 juli 2021 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 6 juni 2019 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen en hem ongewenst verklaard. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 18 maart 2020 door de staatssecretaris ongegrond verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W. Eikelboom, heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de onderliggende stukken van een individueel ambtsbericht van de AIVD ingezien, waaruit blijkt dat de vreemdeling een gevaar voor de nationale veiligheid vormt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het ambtsbericht op voldoende objectieve en inzichtelijke wijze de gedragingen van de vreemdeling onderbouwde. De Afdeling bevestigt dit oordeel en stelt vast dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het onderzoek naar de vreemdeling zorgvuldig is uitgevoerd en dat de feiten en omstandigheden die in het ambtsbericht zijn vermeld, voldoende zijn onderbouwd.

De Afdeling oordeelt dat de grieven van de vreemdeling niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202105457/1/V3.
Datum uitspraak: 7 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 21 juli 2021 in zaak nr. 20/3072 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen en hem ongewenst verklaard.
Bij besluit van 18 maart 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties heeft, op verzoek van de Afdeling, de onderliggende stukken van een individueel ambtsbericht van 12 maart 2018 van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling van die stukken kennis mag nemen.
De Afdeling heeft in andere samenstelling beslist dat beperkte kennisneming van deze stukken gerechtvaardigd is.
De vreemdeling en de staatssecretaris hebben toestemming verleend om mede op grondslag van deze stukken uitspraak te doen. De Afdeling heeft de stukken vervolgens ingezien.
Overwegingen
1.       Wat de vreemdeling in grieven 1 t/m 4 aanvoert over het oordeel van de rechtbank over het individuele ambtsbericht en de onderliggende stukken, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank is namelijk terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat uit het ambtsbericht op voldoende objectieve, onpartijdige en inzichtelijke manier blijkt welke gedragingen van de vreemdeling de AIVD ten grondslag heeft gelegd aan de conclusie dat hij een gevaar voor de nationale veiligheid vormt. De Afdeling neemt deze motivering in overweging 2.2 van de uitspraak van de rechtbank over. Verder is de Afdeling na kennisneming van de onderliggende stukken van het ambtsbericht net als de rechtbank van oordeel dat deze de feiten en omstandigheden die in het ambtsbericht zijn vermeld ondersteunen, en dat het onderzoek waarop die stukken zijn gebaseerd voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij betrekt de Afdeling onder meer dat het bewijs uit meerdere bronnen afkomstig is.
2.       Grief 5 leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2022
846