ECLI:NL:RVS:2022:1030

Raad van State

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
7 april 2022
Zaaknummer
202100269/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning voor minderjarige vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee minderjarige vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 25 november 2019 afgewezen, omdat de vreemdelingen niet voldeden aan het paspoortvereiste en de referent niet aan het middelenvereiste. De staatssecretaris oordeelde dat de afwijzing niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De vreemdelingen, geboren in België, hebben sinds 2016 hun hoofdverblijf in Nederland en hebben hun vader als referent. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de vreemdelingen ongegrond, waarna zij hoger beroep instelden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in dit geval in het nadeel van de vreemdelingen uitviel. De Afdeling verwijst naar vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin wordt benadrukt dat de belangen van kinderen een eerste overweging moeten vormen in besluiten die hen aangaan. De rechtbank heeft onvoldoende gewicht toegekend aan de belangen van de minderjarige vreemdelingen, zoals hun schoolgang en sociale contacten, die inherent zijn aan hun langdurig verblijf in Nederland.

De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdelingen. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in zaken die minderjarigen aangaan, en de noodzaak om de belangen van kinderen serieus te nemen in het bestuursrecht.

Uitspraak

202100269/1/V1.
Datum uitspraak: 7 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 10 december 2020 in zaak nr. 20/4815 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 19 mei 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.S. Yap, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdelingen zijn geboren op [geboortedatum] 2005 en [geboortedatum] 2007 in België. Zij hebben in ieder geval vanaf 2016 hun hoofdverblijf in Nederland. Hun nationaliteit is onbekend. Referent, hun vader, heeft op 19 juli 2019 voor hen een aanvraag ingediend onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid', om bij hem in Nederland te kunnen verblijven. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdelingen niet voldoen aan het paspoortvereiste, referent niet voldoet aan het middelenvereiste en de afwijzing volgens hem geen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. Deze uitspraak geeft antwoord op de vraag of de rechtbank de staatssecretaris daarin terecht is gevolgd.
2.       Wat de vreemdelingen in grieven 1 en 2 aanvoeren, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       De vreemdelingen klagen in grief 3 dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de belangenafweging in hun nadeel uitvalt. Zij wijzen in dat verband onder meer op de omstandigheden die samenhangen met hun belangen als minderjarigen.
3.1.    Volgens vaste rechtspraak van het EHRM moeten in alle besluiten over kinderen hun belangen een eerste overweging vormen en moet aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend hoeven te zijn, aanzienlijk gewicht toekomen. De Afdeling wijst bij wijze van voorbeeld naar de arresten van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, § 109, en 8 november 2016, El Ghatet tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2016:1108JUD005697110, § 46.
De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom het in het licht van de relevante gegevens en de gestelde belangen in dit individuele geval, in onderlinge samenhang bezien, evenredig was te achten dat de staatssecretaris het belang van de Nederlandse staat bij een restrictief toelatingsbeleid zwaarder heeft laten wegen dan het belang van de minderjarige vreemdelingen bij het uitoefenen van gezinsleven met referent. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 22 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1625, onder 4. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat zowel de staatssecretaris als de rechtbank van belang heeft geacht dat er geen uitzichtloze situatie bestaat in die zin dat referent en de vreemdelingen mogelijk op korte termijn aan de vereisten voor de gevraagde vergunningen zullen voldoen. Voorts is hier van belang dat er geen onduidelijkheid bestaat over de identiteit en afstamming van de vreemdelingen en dat referent al langere tijd feitelijk volledig voor het levensonderhoud van de vreemdelingen zorgt. De vreemdelingen voeren in dit verband ook terecht aan dat de staatssecretaris en de rechtbank ten onrechte zwaar gewicht hebben toegekend aan de omstandigheid dat hun schoolgang en sociale contacten en activiteiten inherent zijn aan hun langdurig illegaal verblijf in Nederland. Feitelijk is het natuurlijk juist dat de schoolgang en sociale contacten en activiteiten inherent zijn aan het langdurig illegaal verblijf. Maar bezien vanuit de positie en de belangen van de betrokken minderjarige vreemdelingen, vormen die schoolgang, contacten en activiteiten wel een aanzienlijk gewicht, als bedoeld in de hiervoor genoemde EHRM-rechtspraak. De staatssecretaris en de rechtbank noemen weliswaar nog meer omstandigheden, maar zij hebben die ten onrechte niet in onderlinge samenhang bezien. Dat betekent dat de rechtbank onvoldoende heeft onderkend dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom in dit geval het belang van de Nederlandse staat bij een restrictief toelatingsbeleid moet prevaleren boven de belangen van de minderjarige vreemdelingen.
4.       De grief slaagt.
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 19 mei 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 10 december 2020 in zaak nr. 20/4815;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 19 mei 2020, V-[…] en V-[…];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI.      gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen het door hen voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2022
154-954.