202005612/1/V3.
Datum uitspraak: 7 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 13 oktober 2020 in zaak nr. NL20.16258 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 september 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 13 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 3 augustus 2021 heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling buiten behandeling gesteld.
De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat de staatssecretaris de vreemdeling nogmaals in de gelegenheid had moeten stellen om te worden gehoord over zijn asielaanvraag en hem opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Het hoger beroep van de staatssecretaris is tegen dit oordeel gericht.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
2. Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Het beroep van de vreemdeling tegen het nieuw genomen besluit
4. Het besluit van 3 augustus 2021 wordt in de beoordeling betrokken (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb). De Afdeling beoordeelt daarom dit beroep.
4.1. De staatssecretaris heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 13 oktober 2020 de vreemdeling bij brief van 28 december 2020 uitgenodigd voor een aanvullend gehoor op 18 februari 2021. De vreemdeling is niet verschenen voor dit gehoor. Bij brief van 24 juni 2021 is de vreemdeling opnieuw uitgenodigd voor een aanvullend gehoor op 9 juli 2021. Hij is wederom niet verschenen. Op 9 juli 2021 heeft de staatssecretaris het voornemen uitgebracht om de aanvraag van de vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel buiten behandeling te stellen en heeft hij de vreemdeling in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken aan te tonen dat het niet verschijnen voor het aanvullend gehoor niet aan hem is toe te rekenen. Bij besluit van 3 augustus 2020 heeft de staatsecretaris de aanvraag van de vreemdeling buiten behandeling gesteld op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, omdat de vreemdeling niet is verschenen voor het aanvullend gehoor en hiervoor geen verschoonbare reden heeft gegeven.
4.2. De vreemdeling betoogt in zijn beroepsgronden dat hij enige tijd in detentie heeft verbleven en daardoor niet in staat was om naar het aanvullend gehoor te gaan. Hij stelt zich op het standpunt dat hij daarmee alsnog heeft aangetoond dat het niet aan hem is toe te rekenen dat hij niet voor het aanvullend gehoor is verschenen.
4.3. De staatssecretaris kan een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel buiten behandeling stellen wanneer een vreemdeling niet is verschenen bij een gehoor en hij niet binnen een termijn van twee weken heeft aangetoond dat dit niet aan hem is toe te rekenen (artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000). De vreemdeling is twee keer uitgenodigd voor het aanvullend gehoor en is daarvoor zonder afmelding niet verschenen. De uitnodigingsbrieven zijn aan de gemachtigde van de vreemdeling verzonden en niet bestreden is dat de gemachtigde de uitnodigingen heeft ontvangen. De gemachtigde stelt in de beroepsgronden dat zij aan de staatssecretaris kenbaar heeft gemaakt dat het haar niet is gelukt om binnen de termijn van twee weken contact te krijgen met de vreemdeling. In het voornemen van 9 juli 2021 is vermeld dat de vreemdeling noch de gemachtigde een reden heeft opgegeven voor het niet verschijnen voor het aanvullend gehoor. Uit het besluit van 3 augustus 2021 blijkt dat er naar aanleiding van het voornemen van 9 juli 2021 geen zienswijze is ingediend. Het betoog dat de vreemdeling niet is verschenen voor het aanvullend gehoor omdat hij enige tijd in detentie heeft verbleven, is mede gelet op het tijdsverloop tussen de uitnodigingen, onvoldoende om alsnog aan te nemen dat het niet verschijnen verschoonbaar is. De vreemdeling heeft immers niet aangegeven gedurende welke periode hij in detentie zou hebben verbleven. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris de aanvraag van de vreemdeling buiten behandeling kunnen stellen. De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 3 augustus 2021, V-nummer […], ongegrond;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Melse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2022
191-918