ECLI:NL:RVS:2022:1039

Raad van State

Datum uitspraak
7 april 2022
Publicatiedatum
11 april 2022
Zaaknummer
202201496/1/A3 en 202201496/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Op 7 april 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin [appellant] in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een urgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, die op 22 december 2020 was afgewezen. De voorzieningenrechter bevestigde de uitspraak van de rechtbank, die op 4 februari 2022 het beroep van [appellant] ongegrond had verklaard.

De voorzieningenrechter oordeelde dat [appellant] niet had aangetoond dat hij zijn woning noodgedwongen moest verlaten door overlast van buren en dat verhuizing naar een andere woning de enige oplossing was voor zijn woonprobleem. Daarnaast werd opgemerkt dat er voorliggende voorzieningen beschikbaar waren, zoals het inschakelen van de verhuurder en buurtbemiddeling. De voorzieningenrechter merkte op dat, hoewel de situatie van [appellant] zorgelijk was, dit geen noodsituatie opleverde die toepassing van de hardheidclausule rechtvaardigde.

De voorzieningenrechter adviseerde [appellant] om, gezien zijn medische en psychische problemen, een nieuwe aanvraag voor een urgentieverklaring in te dienen, mits hij de relatie tussen zijn woonproblemen en zijn gezondheidsproblemen kan onderbouwen met schriftelijke stukken. De uitspraak werd gedaan in een openbare zitting, waarbij de griffier en de voorzieningenrechter verhinderd waren om de uitspraak te ondertekenen.

Uitspraak

202201496/1/A3 en 202201496/2/A3.
Datum uitspraak: 7 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 4 februari 2022 in zaak nr. 21/1907 en 21/6171 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Openbare zitting gehouden op 7 april 2022 om 10:00 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. C.H.M. van Altena, voorzieningenrechter
griffier: mr. Y. Soffner
Verschenen:
[appellant], bijgestaan door mr. K.J.T.M. Hehenkamp, advocaat te Amsterdam;
Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. D. Tjoen-a-Choy;
Bij besluit van 22 december 2020 heeft het college de aanvraag van [appellant] om hem een urgentieverklaring te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 18 februari 2021 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 februari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van [appellant] richt zich tegen de uitspraak van 4 februari 2022 van de rechtbank Amsterdam. [appellant] heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       wijst het verzoek af.
Gronden:
Het college heeft de afwijzing van de aanvraag van [appellant] om hem een urgentieverklaring te verlenen gebaseerd op de volgende drie afwijzingsgronden. Ten eerste heeft [appellant] niet aangetoond dat hij daadwerkelijk de woning noodgedwongen moet verlaten als gevolg van de door hem ervaren overlast van de buren en dat verhuizing naar een andere zelfstandige woning de enige oplossing voor het door hem ervaren woonprobleem is. Er bestaat dan ook geen urgent huisvestingsprobleem. Ten tweede is er een voorliggende voorziening voorhanden, te weten dat [appellant] meer inzet kan vragen van de verhuurder, het stadsdeel en de politie om de door hem ervaren woonproblemen met de buren op te lossen. Ten derde bestaat er geen aanleiding om de hardheidclausule toe te passen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het college op grond van de hiervoor beschreven afwijzingsgronden de aanvraag van een urgentieverklaring terecht heeft afgewezen.
De voorzieningenrechter is het eens met het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde motivering en maakt die motivering tot de hare. De voorzieningenrechter verwijst voor de verdere motivering dan ook naar de uitspraak van de rechtbank.
De voorzieningenrechter voegt hier nog het volgende aan toe. Uit de stukken en wat op de zitting is besproken, maakt de voorzieningenrechter op dat [appellant] medische en psychische problemen heeft en dat de medische en psychische zorg inmiddels is opgestart. Hij heeft echter niet aangetoond dat hij een huisvestingsprobleem heeft. Wat betreft de voorliggende voorzieningen geeft de voorzieningenrechter [appellant] in overweging om, zoals ook op de zitting is besproken, buurtbemiddeling in te schakelen. Over toepassing van de hardheidclausule merkt de voorzieningenrechter op dat de situatie waarin [appellant] zich bevindt weliswaar zorgelijk is, maar geen noodsituatie doet ontstaan. Nu [appellant] inmiddels onder behandeling staat, kan hij een nieuwe aanvraag om een urgentieverklaring indienen. In dat kader is van belang dat, zoals ook op de zitting is besproken, [appellant] met schriftelijke stukken de relatie tussen de door hem ervaren woonproblemen met de buren en de medische en psychische problemen onderbouwt.
Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 7 april 2022