202102759/1/V1.
Datum uitspraak: 15 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], en [vreemdeling 3],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 24 maart 2021 in zaak nr. 20/8296 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de minister van Buitenlandse Zaken.
Procesverloop
Bij besluiten van 26 maart 2020 heeft de minister aanvragen om de vreemdelingen een visum voor kort verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 26 oktober 2020 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M. Wiersma, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. Het door de vreemdelingen aangevraagde visum is een faciliterend visum voor familieleden van een Unieburger als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn.
1.1. De vreemdelingen dragen terecht de klacht voor dat de rechtbank niet is ingegaan op de door hen in het aanvullend beroepschrift van 30 december 2020 alsnog overgelegde leesbare kopieën van bankrekeningen. De desbetreffende grief leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat dit de vreemdelingen inhoudelijk niet helpt. Uit het arrest van het HvJEU van 9 januari 2007, Jia, ECLI:EU:C:2007:1, punten 41 tot en met 43, volgt in ieder geval dat de vreemdelingen het bewijs moeten inbrengen dat de aan hen verleende steun noodzakelijk is. Dat kan "met ieder passend middel". Uit de kopieën van de bankafschriften van vreemdeling 3, waarop alleen afschrijvingen staan van de opnames van contant geld, en een zogeheten account statement van de bankrekeningen van vreemdelingen 1 en 3 volgt niet waarom de aan hen verleende steun gezien de economische en sociale toestand van de vreemdelingen noodzakelijk is geweest. Uit de opnames van contant geld blijkt namelijk niet waaraan en waarom dat geld is uitgegeven. Die noodzaak had de rechtbank daarom ook niet kunnen beoordelen als zij de bankafschriften samen met de overige overgelegde stukken, zoals de notariële verklaring van de moeder, had bezien.
1.2. Uit het voorgaande volgt dat de beantwoording van de door de vreemdelingen opgeworpen vraag niet nodig is voor de oplossing van deze zaak. Gelet op de arresten van het HvJEU van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10, en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi SpA tegen Rete Ferroviaria Italiana SpA, ECLI:EU:C:2021:799, punt 34, bestaat dan ook geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen.
2. Wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd, leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2022
154-958