ECLI:NL:RVS:2022:1123

Raad van State

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
19 april 2022
Zaaknummer
202107790/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep inzake de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel

In deze zaak heeft de Raad van State op 20 april 2022 uitspraak gedaan over het hoger beroep van een vreemdeling tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De vreemdeling had op 2 november 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond op 7 december 2021. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, heeft hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft in een brief van 30 maart 2022 laten weten dat de vreemdeling is opgenomen in de nationale procedure, omdat de uiterste overdrachtstermijn was verstreken. De vreemdeling handhaafde zijn hoger beroep, met het argument dat een uitspraak duidelijkheid kan bieden over zijn leeftijdsregistratie en de proceskostenvergoeding. De Raad van State oordeelde echter dat het doel van de procedure was bereikt, aangezien Nederland nu verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. Dit betekende dat de vragen over de leeftijdsregistratie en de proceskostenvergoeding niet meer aan de orde waren in deze procedure.

Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het hoger beroep niet-ontvankelijk, omdat de omstandigheden van het geval geen aanleiding gaven om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. De uitspraak benadrukt dat de staatssecretaris niet kan worden veroordeeld tot vergoeding van proceskosten als de asielaanvraag in behandeling wordt genomen vanwege het verstrijken van de overdrachtstermijn, aangezien dit een veranderde omstandigheid is die zich ten tijde van het besluit niet voordeed.

Uitspraak

202107790/1/V1.
Datum uitspraak: 20 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 7 december 2021 in zaak nr. NL21.17279 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 2 november 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 7 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
De vreemdeling heeft desgevraagd een reactie gegeven.
Overwegingen
1. De staatssecretaris heeft de Afdeling bij brief van 30 maart 2022 laten weten dat hij de vreemdeling heeft opgenomen in de nationale procedure. De reden hiervoor is dat de uiterste overdrachtstermijn is verstreken en dat de staatssecretaris de vreemdeling dus niet meer aan Italië zal overgedragen. De vreemdeling heeft in zijn reactie meegedeeld dat hij zijn hoger beroep handhaaft. Hij voert aan dat hij belang heeft bij een uitspraak, omdat dit duidelijkheid kan bieden over zijn leeftijdsregistratie en de leeftijdsschouw. Verder voert hij aan belang te hebben bij een uitspraak, omdat hij eerder in de procedure om proceskostenvergoeding heeft gevraagd.
1.1. Het staat vast dat Nederland verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van de vreemdeling. Hiermee is het doel dat de vreemdeling nastreeft met deze procedure bereikt. Dit betekent dat in deze procedure niet meer wordt toegekomen aan de vraag over de leeftijdsregistratie en de leeftijdsschouw. Die vraag kan de vreemdeling in de nationale procedure aan de orde stellen.
1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, geeft de vraag of de staatssecretaris moet worden veroordeeld tot vergoeding van de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten, onvoldoende aanleiding om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1855, onder 1.4). De vreemdeling verwijst voor de eerder in de procedure gemaakte proceskosten tevergeefs naar de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:920. In die uitspraak ging het namelijk om een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier. In die procedure bestaat de mogelijkheid bezwaar te maken en die mogelijkheid bestaat niet in de asielprocedure. De Awb voorziet niet in een vergoeding van de kosten van de zienswijzeprocedure (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:959, onder 10.1).
2. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
2.1. Vervolgens moet worden bezien of de omstandigheden van het geval, en in het bijzonder de reden voor het vervallen van het belang bij het hoger beroep, reden zijn om de staatssecretaris de proceskosten te laten vergoeden. Daarvoor kan reden zijn als de staatsecretaris geheel of gedeeltelijk is tegemoetgekomen of als dit belang anderszins door zijn toedoen is vervallen.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 5 augustus 2020, is geen sprake van tegemoetkomen als de staatssecretaris een asielaanvraag in behandeling neemt vanwege het verstrijken van de overdrachtstermijn, omdat dit een veranderde omstandigheid is die zich ten tijde van het besluit niet voordeed. Daarom bestaat geen aanleiding om de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022
154-954.