202100869/1/V3.
Datum uitspraak: 2 mei 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 'sHertogenbosch, van 2 februari 2021 in zaak nr. NL20.22213 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 30 december 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 2 februari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het besluit en Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek van de vreemdeling om internationale bescherming en de staatssecretaris opgedragen dat verzoek binnen een week na de dag van verzending van haar uitspraak in behandeling te nemen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. Wat de staatssecretaris in grieven 1 en 2 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1. De grieven gaan namelijk over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraken van 13 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1042 en ECLI:NL:RVS:2022:1043, over het interstatelijk vertrouwensbeginsel voor Kroatië). Het hoger beroep biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen. 2. De staatssecretaris klaagt in zijn derde grief terecht dat de rechtbank hem ten onrechte heeft opgedragen de asielaanvraag van de vreemdeling in behandeling te nemen. Uit de hiervoor genoemde uitspraken van 13 april 2022 volgt dat de staatssecretaris eerst nader onderzoek moet doen naar de feitelijke situatie van Dublinclaimanten na overdracht aan Kroatië, voordat hij zich op het standpunt kan stellen dat door overdracht van de vreemdeling aan Kroatië geen situatie zal ontstaan in strijd met artikel 4 van het EU Handvest of artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft daarom ten onrechte aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien.
2.1. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij heeft bepaald dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de vreemdeling, de staatssecretaris heeft opgedragen dat verzoek binnen een week na de dag van verzending van haar uitspraak in behandeling te nemen en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De uitspraak wordt voor het overige bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 2 februari 2021 in zaak nr. NL20.22213 voor zover zij heeft bepaald dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van de vreemdeling, de staatssecretaris heeft opgedragen dat verzoek binnen een week na de dag van verzending van haar uitspraak in behandeling te nemen en heeft bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
III. bevestigt de uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Van de Kolk
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2022
347-962