202104390/1/V6.
Datum uitspraak: 11 mei 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Hoogvliet Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 juni 2021 in zaak nr. 19/4577 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2019 heeft de minister het verzoek van [appellante] om verlenging van de inburgeringstermijn afgewezen.
Bij besluit van 25 juli 2019 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2022, waar [appellante], bijgestaan door mr. Z.M. Nasir, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P.E. Merema, via een videoverbinding zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij kennisgeving van 11 juli 2014 heeft de minister [appellante] meegedeeld dat zij inburgeringsplichtig is, dat haar inburgeringstermijn is gestart op 2 september 2013 en dat zij vóór 1 september 2016 aan deze plicht moet hebben voldaan. Vervolgens heeft de minister de inburgeringstermijn verlengd tot 6 juli 2017.
2. Op 2 februari 2017 heeft [appellante] verzocht om verdere verlenging van de inburgeringstermijn. Zij heeft daarbij gesteld dat het door het overlijden van haar echtgenoot in 2014, schulden en ziekte niet mogelijk was om vóór 6 juli 2017 aan haar inburgeringsplicht te voldoen.
2.1. Bij besluit van 19 april 2018 heeft de minister dat verzoek - onder verwijzing naar de door [appellante] overgelegde medisch adviezen van 12 september 2017 en 12 april 2018 - afgewezen.
Daarbij heeft de minister aan [appellante] een boete opgelegd van € 1.250,00 voor het niet tijdig inburgeren en bepaald dat zij de lening die zij bij de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) heeft afgesloten moet terugbetalen.
Ook heeft de minister ambtshalve krachtens artikel 32 van de Wet inburgering (hierna: de Wi) een nieuwe termijn gesteld tot en met 6 juli 2019.
Bij besluit van 3 augustus 2018 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft zij geen rechtsmiddel ingesteld.
3. Vervolgens heeft [appellante] op 25 januari 2019 door het formulier 'Verlenging inburgeringstermijn bij reguliere opleiding' verzocht om verlenging van de inburgeringstermijn. Op het formulier is vermeld dat zij een inburgeringscursus volgt of heeft gevolgd bij Totaal inburgering.
3.1. In het besluit van 4 maart 2019, gehandhaafd bij besluit van 25 juli 2019, heeft de minister dat verzoek afgewezen, omdat geen sprake is van een reguliere opleiding als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit inburgering.
4. Bij besluit van 24 september 2019 heeft de minister ambtshalve krachtens artikel 32 van de Wi een nieuwe termijn gesteld tot 6 juli 2021.
5. Bij besluit van 20 juli 2021 heeft de minister [appellante] naar aanleiding van een door haar overgelegd medisch advies van 23 juni 2021 ontheven van de inburgeringsplicht. In het medisch advies staat dat een verzekeringsarts de door haar gestelde cognitieve klachten als plausibel beschouwt en dat er door die klachten ernstige beperkingen zijn in het persoonlijk functioneren, het leervermogen en het doen van examens. Gezien de aard van de klachten schat de verzekeringsarts de prognose in als stationair. Om deze reden heeft hij geconcludeerd dat zij op medische gronden niet in staat wordt geacht om binnen een termijn van vijf jaar het inburgeringsexamen te halen.
6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister het verzoek van 25 januari 2019 om verlenging van de inburgeringstermijn terecht heeft afgewezen. Volgens [appellante] had de minister moeten begrijpen dat zij met het verzoek van 25 januari 2019, evenals met haar eerdere verzoek van 2 februari 2017, beoogde om op grond van medische omstandigheden verlenging van de inburgeringstermijn of ontheffing van de inburgeringsplicht te krijgen. Uit het ontheffingsbesluit van 20 juli 2021 volgt volgens [appellante] dat de minister het verzoek van 2 februari 2017 ten onrechte heeft afgewezen, waardoor de door haar bij DUO afgesloten lening langer is doorgelopen en zij veel stress heeft ervaren door de aan haar opgelegde boete.
6.1. [appellante] heeft voor het verzoek van 25 januari 2019 gebruik gemaakt van het formulier 'Aanvraag Verlenging inburgeringstermijn bij reguliere opleiding' bestemd voor een verzoek om verlenging van die termijn bij het volgen van een opleiding in voortgezet onderwijs, beroeps- en volwasseneneducatie of hoger onderwijs. Bij de vraag naar het soort opleiding heeft zij ingevuld: 'inburgering'. Zij heeft aldus niet gevraagd om ontheffing van de inburgeringsplicht op grond van een psychische of lichamelijke belemmering noch op enige wijze op dat formulier melding van het bestaan van dergelijke belemmeringen gemaakt. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat [appellante] slechts heeft verzocht om verlenging van de inburgeringstermijn vanwege het volgen van een reguliere opleiding. De rechtbank heeft in wat [appellante] tegen de afwijzing van het verzoek van 25 januari 2019 heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante] gevolgde inburgeringscursus bij Totaal inburgering geen reguliere opleiding is.
6.2. Verder heeft de rechtbank in wat [appellante] in beroep heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het verzoek van 25 januari 2019 door de minister ten onrechte niet is aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 19 april 2018, waarbij hij het eerdere verzoek van [appellante] om verlenging van de inburgeringsplicht op medische gronden heeft afgewezen. In het verzoek van 25 januari 2019 is immers niet verwezen naar bij [appellante] aanwezige psychische of lichamelijke belemmeringen die aan inburgering in de weg staan en zijn evenmin stukken overgelegd met betrekking tot haar psychische en lichamelijke gesteldheid. Met de minister heeft de rechtbank het verzoek van 25 januari 2019 dan ook terecht opgevat als alleen een verzoek op grond van artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit inburgering.
6.3. Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2022
488-861.