ECLI:NL:RVS:2022:1447
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Onbevoegdheid van de Raad van State in hoger beroep tegen tijdelijke bewaring identiteitskaart vreemdeling
Op 8 september 2021 heeft de Dienst Terugkeer en Vertrek de identiteitskaart van de vreemdeling tijdelijk in bewaring genomen. De vreemdeling heeft op 14 oktober 2021 een verzoek ingediend bij de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om teruggave van zijn identiteitskaart, maar dit verzoek werd afgewezen. Vervolgens heeft de staatssecretaris op 26 november 2021 het bezwaar van de vreemdeling tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, heeft op 11 april 2022 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Hierop heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.A.M. Karsten, hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.
De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 19 mei 2022 geoordeeld dat het hoger beroep niet ontvankelijk is. Dit is gebaseerd op artikel 84 van de Vreemdelingenwet 2000, dat bepaalt dat er geen hoger beroep openstaat tegen een uitspraak van de rechtbank over besluiten of handelingen op grond van hoofdstuk 4 van deze wet. Aangezien het hoger beroep zich richtte tegen een uitspraak van de rechtbank over het tijdelijk in bewaring nemen van de identiteitskaart, is de Raad van State kennelijk onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen. De rechtbank had ten onrechte vermeld dat hoger beroep mogelijk was bij de Raad van State. De staatssecretaris is niet verplicht om de proceskosten te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier. De beslissing is openbaar uitgesproken op 19 mei 2022.