ECLI:NL:RVS:2022:1461
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing wijziging verblijfsvergunning door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 31 augustus 2021. De rechtbank had in die uitspraak geoordeeld dat de staatssecretaris een aanvraag van een vreemdeling om wijziging van de beperking van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ten onrechte had afgewezen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de staatssecretaris verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde echter dat er sprake was van een motiveringsgebrek en vernietigde het besluit van de staatssecretaris, waarbij deze werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. In het hoger beroep werd gesteld dat de rechtbank een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek had geconstateerd, maar de Raad van State oordeelde dat het hoger beroep niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leidt. De Raad van State concludeerde dat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moesten worden. Dit leidde tot de bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
De Raad van State heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met de behandeling van het hoger beroep zijn gemaakt. Daarnaast werd er een griffierecht opgelegd aan de staatssecretaris. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 mei 2022.