99.2.De plankaart bij het projectplan en de bijbehorende legenda bieden naar het oordeel van de Afdeling, mede in het licht van de door het college gegeven toelichting, voldoende duidelijkheid over de gevolgen van het projectplan voor de inrichting van de dijk bij de woning van [appellant sub 21]. Het projectplan voorziet niet in een verkeersfunctie op dit deel van de dijk en brengt ook anderszins geen verandering in de inrichting ervan. Dat op het dwarsprofiel behorende bij dit dijkvak 7f een auto en fietser op de kruin van de dijk zijn ingetekend, maakt dit niet anders. De Afdeling ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van wat het college hierover heeft toegelicht. In wat [appellant sub 21] heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het projectplan in strijd met artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet is vastgesteld. Daarom heeft college in het door [appellant sub 21] aangevoerde geen aanleiding hoeven zien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden. Het betoog faalt.
100. Het beroep is ongegrond.
101. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Het beroep van [appellant sub 23]
102. [appellant sub 23] woont aan de [locatie 29] in Hellouw. Zijn woning ligt op ongeveer 20 m afstand van de dijk aan de achterzijde van dijkvak 5d. De dijk zal hier buitenwaarts worden versterkt. [appellant sub 23] heeft beroep ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit.
De parkeervoorziening en het onderhoudspad
103. [appellant sub 23] betoogt dat in het projectplan onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen. Hij voert hierover aan dat, in afwijking van het ontwerp projectplan, zonder overleg met hem dicht bij zijn woning een parkeervoorziening zal worden gerealiseerd. Ook zal vlak voor zijn woning een onderhoudspad komen, dat onder meer als hondenuitlaatplek zal worden gebruikt. [appellant sub 23] verwacht dat hij hinder zal ondervinden van de parkeervakken en het onderhoudspad. Hierdoor zal zijn woongenot worden aangetast. [appellant sub 23] wil graag uitleg en duidelijkheid over de voorziene werkzaamheden bij zijn woning en het eindresultaat daarvan.
Verder betoogt [appellant sub 23] dat de besluitvorming ten onrechte geen duidelijkheid biedt over de wijze waarop de waardedaling van zijn woning en de inbreuk op zijn woongenot zal worden gecompenseerd.
103.1. Het college heeft in zijn verweerschrift uiteengezet dat persoonlijke gesprekken met [appellant sub 23] hebben plaatsgevonden, waarin [appellant sub 23] zo goed mogelijk is geïnformeerd over de voorgenomen dijkversterking en de invloed hiervan op zijn situatie. Ter zitting heeft het college toegelicht dat er nog steeds contact met [appellant sub 23] is. Deze gesprekken zijn nu echter nog uitsluitend gericht op de uitvoeringsaspecten van het projectplan en niet op wijziging van het projectplan, zoals Chanavu beoogt te bewerkstelligen.
Het college heeft ter zitting aan de hand van de bij het projectplan behorende plankaart verder toegelicht dat dichtbij de woning van [appellant sub 23] een oprit naar de dijk zal worden gerealiseerd ten behoeve van het naastgelegen perceel [locatie 30]. Ter zitting heeft het college hierover uiteengezet dat deze oprit ten opzichte van het ontwerp projectplan ongeveer vier meter in noordoostelijke richting vanaf de woning van [appellant sub 23] is opgeschoven om tegemoet te komen aan zijn belangen. Door het opschuiven is de oprit verder van de woning van [appellant sub 23] komen te liggen. Het eind van de oprit, tussen [locatie 29] en [locatie 30], zal worden verbreed zodat daar twee auto’s achter elkaar op de oprit kunnen parkeren. Het college stelt zich op het standpunt dat de twee parkeervakken niet tot onaanvaardbare hinder voor [appellant sub 23] zullen leiden. Daarbij heeft het in aanmerking genomen dat het op [locatie 30] gevestigde bedrijf geen verkeersaantrekkende werking heeft. Verder heeft het college toegelicht dat er volgens hem geen reden is om aan te nemen dat de beheerstrook voor de woning van [appellant sub 23] intensief zal worden gebruikt door wandelaars, zodat ook in zoverre niet veel hinder is te verwachten.
103.2. Voor zover [appellant sub 23] heeft aangevoerd dat het algemeen bestuur van het waterschap ten onrechte niet met hem in overleg is getreden over de inpassing van de parkeervakken vlak bij zijn woning, overweegt de Afdeling het volgende. Het projectplan is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Aan die voorbereidingsprocedure is inherent dat het algemeen bestuur wijzigingen kan aanbrengen ten opzichte van het ontwerp projectplan, al dan niet naar aanleiding van over het ontwerp naar voren gebrachte zienswijzen. In dit geval heeft dat geleid tot een voor [appellant sub 23] gunstigere ligging van de oprit, maar ook tot inpassing van de parkeervakken dicht bij zijn woning. Voor het algemeen bestuur bestaat geen verplichting om [appellant sub 23] op de hoogte te stellen van de voorgenomen inpassing van de parkeervakken of om daarover met hem in overleg te treden. Van een onzorgvuldig genomen besluit is in zoverre dan ook geen sprake.
Het betoog faalt in zoverre.
103.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de uitvoering van het projectplan geen onevenredige aantasting van het woongenot van [appellant sub 23] met zich zal brengen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de twee parkeervakken weliswaar dichtbij, maar niet direct voor de woning van [appellant sub 23] zullen worden aangelegd en dat de parkeerplekken hoofdzakelijk zullen worden gebruikt door de bewoners van [locatie 30]. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de aanleg van de parkeervakken tussen [locatie 29] en [locatie 30] tot ernstige hinder voor [appellant sub 23] zal leiden, hoe begrijpelijk overigens ook dat [appellant sub 23] geen parkeervakken op deze plek naast zijn woning wil.
De Afdeling ziet ook geen aanleiding om aan te nemen dat de privacy van [appellant sub 23] in ernstige mate zal worden aangetast door de voorziene beheerstrook die voor zijn woning loopt. Er zal geen pad worden aangelegd in de beheerstrook en volgens de toelichting ter zitting van het college zal de beheerstrook ook niet zo worden ingericht dat deze uitnodigt om daar te wandelen. De Afdeling wijst er verder op dat in de nota van antwoord is aangegeven dat, als er onverhoopt toch overlast voor [appellant sub 23] ontstaat als gevolg van het gebruik van de beheerstrook door recreanten, het waterschap met hem in gesprek zal gaan om tot een oplossing te komen, waarbij ook alsnog kan worden besloten om de beheerstrook af te sluiten.
Wat de eventuele nadelige invloed van het projectplan op de waarde van zijn woning betreft, ziet de Afdeling geen reden om aan te nemen dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht toekomt dan aan de belangen die met de realisering van het projectplan worden gediend. Daarbij is verder van belang dat, als [appellant sub 23] meent door de uitvoering van het projectplan schade te lijden, hij de mogelijkheid heeft om een verzoek om schadevergoeding in te dienen. Het projectplan bevat daarvoor een regeling in paragraaf 8.4.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de belangen van [appellant sub 23] onvoldoende in de besluitvorming zijn betrokken en dat het projectplan niet getuigt van een evenwichtige belangenafweging. Het college heeft daarin dus ook geen reden hoeven zien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.
Het betoog faalt ook in zoverre.
104. Het beroep is ongegrond.
105. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Het beroep van [appellant sub 25]
106. [appellant sub 25] woont aan de [locatie 31] in Tuil. Zijn woning ligt op ongeveer 100 m afstand van de dijk ter hoogte van dijkvak 2c. Hij exploiteert ter plaatse een perenboomgaard. De dijk zal hier binnenwaarts worden versterkt. Zoals [appellant sub 25] ter zitting heeft bevestigd, richt zijn beroep zich tegen het goedkeuringsbesluit en het bestemmingsplan Dijkversterking Gorinchem-Waardenburg van de gemeente West Betuwe.
107. [appellant sub 25] betoogt dat het waterschap voor de noodzakelijke verwerving van een deel van zijn gronden ten onrechte niet wil meewerken aan de door hem in dit verband voorgestelde grondruil. Dit voorstel houdt in dat hij niet in geld wordt gecompenseerd, maar dat de over zijn perceel ten noorden van de dijk lopende bestaande watergang, die nu in eigendom is van het waterschap, aan hem wordt overgedragen in ruil voor de strook grond die grenst aan de dijk en als beheerstrook is aangewezen.
107.1. In het projectplan is aan de voet van de dijk op een deel van het perceel van [appellant sub 25] voorzien in de inpassing van een beheerstrook. Uitgangspunt van het door het algemeen bestuur van het waterschap vastgestelde Eigendommenbeleid 2019, is om de beheerstroken in eigendom te houden of te verkrijgen. Het als bijlage bij het projectplan gevoegde grondverwervingsplan omschrijft het beleid en de werkwijze van het waterschap voor de aankoop van de gronden. De gronden worden aangekocht op basis van een volledige schadeloosstelling volgens de onteigeningswet, waarbij wordt gestreefd naar een minnelijke verwerving van de gronden. Als het minnelijke verwervingstraject niet tot resultaat heeft geleid, kan tot onteigening worden overgegaan. De Afdeling acht dit beleid en de daarin neergelegde uitgangspunten niet onredelijk (zie ook hiervoor, onder 57.1).
107.2. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 25] de hiervoor beschreven grondruil heeft voorgesteld in het kader van de onderhandelingen over de verwerving van de gronden ten behoeve van de dijkversterking. De onderhandelingen over de wijze waarop grondeigendom wordt verworven staan echter in deze procedure niet ter beoordeling. De Afdeling laat deze beroepsgrond daarom buiten verdere bespreking.
108. [appellant sub 25] betoogt verder dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen door in het projectplan te kiezen voor verbreding van de watergang die ten oosten van zijn perceel loopt. Hij heeft hierover aangevoerd dat de verbreding onnodig aanzienlijke negatieve gevolgen zal hebben voor de bedrijfsvoering en exploitatie van zijn perenboomgaard die hij op dat perceel exploiteert. Weliswaar is in het projectplan gedeeltelijk tegemoet gekomen aan de door hem naar voren gebrachte zienswijze door de verbreding van een deel van de watergang meer in oostelijke richting te realiseren en niet op zijn perceel, maar [appellant sub 25] vindt dit niet voldoende en stelt zich op het standpunt dat de watergang in zijn geheel in oostelijke richting moet worden verbreed. Hij wijst er op dat de zeven populieren die het waterschap wil sparen in slechte staat van onderhoud en daardoor kaprijp zijn en dat aan het behoud daarvan in het kader van de belangenafweging minder gewicht moet toekomen dan aan het belang van een efficiënte exploitatie van de perenboomgaard.
108.1. In het projectplan is voorzien in een verbreding van een A-watergang die grenst aan de oostzijde van een perceel van [appellant sub 25] met kadastraal nummer 249. In het ontwerp was deze verbreding in het geheel voorzien op het perceel van [appellant sub 25]. Mede naar aanleiding van zijn zienswijze is de verbreding grotendeels aan de oostzijde van de watergang voorzien. Een klein gedeelte van de verbreding zal vanwege de aanwezige bomen aan de oostzijde van de watergang wel aan de westzijde van de watergang en dus op het perceel van [appellant sub 25] worden gerealiseerd.
108.2. Het college heeft uiteengezet dat de verbreding van de bestaande A-watergang nodig is om te voldoen aan de opgave voor waterafvoer, waar [appellant sub 25] zelf ook een belang bij heeft. Omdat als gevolg van de dijkversterking een watergang aan de noordzijde van de dijk komt te vervallen, moet de afvoer onder meer via deze verbreding worden verbeterd. Het college heeft hierover verder toegelicht dat de watergang op het perceel van [appellant sub 25] de enige A-watergang is in de omgeving met noord-zuidoriëntatie die als alternatief kan dienen voor de te dempen watergang. Er is volgens het college geen andere A-watergang die de bij de dijk gelegen watergangen kan verbinden met het achterland.
Het college stelt zich verder op het standpunt dat het perceel van [appellant sub 25] zo veel mogelijk wordt ontzien met de in het projectplan voorziene oplossing om de verbreding van de watergang grotendeels in oostelijke richting te realiseren. Aangezien van de totale oppervlakte van zijn perceel van 16.705 m² slechts 243 m² nodig zal zijn, acht het college de bedrijfseconomische invloed hiervan minimaal en weegt dit aspect volgens hem niet op tegen het belang van een goede waterafvoer en het behoud van de bomen die aan de oostzijde van de watergang staan.
108.3. Niet in geschil is dat de verbreding van de watergang nodig is voor een goede waterafvoer. In geschil is uitsluitend hoe die verbreding moet worden gerealiseerd. Anders dan [appellant sub 25] heeft aangevoerd, zijn de bedrijfseconomische belangen van [appellant sub 25] kenbaar in de afweging betrokken. Er is ook rekening met deze belangen gehouden door de verbreding van de watergang grotendeels in oostelijke richting te realiseren. De keuze in het projectplan om de verbreding voor een klein deel op het perceel van [appellant sub 25] te realiseren om de aanwezige bomen op het oostelijk gelegen perceel te kunnen behouden, is volgens de Afdeling deugdelijk gemotiveerd. Weliswaar zal dit enige gevolgen hebben voor de bedrijfsvoering van de perenboomgaard, maar niet gebleken is dat het verlies van deze kleine oppervlakte van de perenboomgaard een grote beperking van de bedrijfsvoering met zich zal brengen. Het algemeen bestuur heeft bij de vaststelling van het projectplan dan ook een zwaarder gewicht mogen toekennen aan het belang van een goede waterafvoer en het behoud van de bomen dan aan het belang van [appellant sub 25] bij een ongestoorde voortzetting van zijn bedrijfsvoering. Dat deze bomen in slechte staat verkeren, zoals gesteld, is overigens niet gebleken.
Gelet hierop ziet de Afdeling in wat [appellant sub 25] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de belangen van [appellant sub 25] onvoldoende in de besluitvorming zijn betrokken en dat het projectplan niet getuigt van een evenwichtige belangenafweging. Het college heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien om in zoverre goedkeuring aan het projectplan te onthouden.
109. Het beroep is ongegrond.
110. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Het beroep van [appellant sub 26]
111. [appellant sub 26] woont aan de [locatie 32] in Vuren. Zijn woning ligt op ongeveer 20 m afstand van de dijk aan de achterzijde van dijkvak 9a. De dijk zal hier worden versterkt met een langsconstructie. Ter zitting heeft [appellant sub 26] verklaard dat zijn beroep zich richt tegen het goedkeuringsbesluit.
Intrekking beroepsgronden
112. [appellant sub 26] heeft ter zitting te kennen gegeven dat zijn betoog over de Crisis- en herstelwet een verzuchting is en niet als beroepsgrond hoeft te worden besproken. Ter zitting heeft [appellant sub 26] ook de beroepsgrond over het doorsturen van zijn zienswijze naar de raad van de gemeente, ingetrokken. Datzelfde geldt voor de beroepsgrond dat het projectplan ten onrechte geen duidelijkheid geeft over de te verwachten extra geluidbelasting door de groei van het autoverkeer op de dijk.
Keuze voor een binnendijkse damwand
113. [appellant sub 26] betoogt dat de besluitvorming omtrent de dijkversterking van dijkvak 9a niet zorgvuldig is voorbereid en dat als gevolg daarvan ter hoogte van zijn perceel ten onrechte is voorzien in het aanbrengen van een binnendijkse damwand in de dijk. Volgens [appellant sub 26] had het algemeen bestuur van het waterschap hier niet voor mogen kiezen gelet op de grote risico’s en nadelen die het plaatsen van een binnendijkse damwand voor zijn woning en zijn woongenot met zich brengt. In de nota van antwoord is niet adequaat gereageerd op deze risico’s en nadelen, die hij ook al in zijn zienswijze naar voren heeft gebracht. [appellant sub 26] pleit voor het plaatsen van een buitendijkse damwand, zoals het waterschap dat volgens [appellant sub 26] ook heeft toegezegd, en voor het ongewijzigd laten van de hellingshoek van het talud.
[appellant sub 26] heeft hierover aangevoerd dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de gevolgen van de horizontale druk die de binnendijkse damwand en de ophoging van de dijk zullen uitoefenen op de fundering van zijn woning en naar de daaruit voortvloeiende schade aan de fundering van zijn woning, die op een 4 m hoge terp is gebouwd. Ook de overige nadelige gevolgen van het binnendijks plaatsen van de damwand zijn volgens [appellant sub 26] niet voldoende onderkend. Hierdoor is onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen.
[appellant sub 26] heeft in dit verband gewezen op het door hem in de zienswijzeprocedure overgelegde bouwkundig advies van 7 juli 2020 van G.W. de Heus, waaruit blijkt dat een binnendijkse damwand onevenredig veel overlast en schade zal opleveren. Dat de plaatsing van een binnendijkse wand riskant is voor de fundering, zoals in dit advies is vermeld, blijkt volgens [appellant sub 26] ook uit een schriftelijke reactie van 11 maart 2021 van C. Hamelink van Top Expertise. Naast de schade aan de fundering blijkt uit het advies van De Heus ook dat het grondpakket dat achter de damwand zal worden aangebracht geen onlosmakelijk onderdeel meer zal zijn van het dijklichaam en dat dit zal leiden tot wateroverlast op zijn perceel, aldus [appellant sub 26]. Plaatsing van een binnendijkse damwand zou door de zetting van het dijklichaam achter de damwand ook een as-verdraaiing van de woning en uitspoeling van het perceel teweeg kunnen brengen.
[appellant sub 26] heeft verder aangevoerd dat voor de effecten van het dijkontwerp voor de grondwaterstanden en kwel ten onrechte is volstaan met een verwijzing naar het nog op te stellen uitvoeringsontwerp, dat geen deel uitmaakt van het projectplan en zich daardoor ten onrechte aan de rechterlijke toetsing onttrekt.
Verder heeft [appellant sub 26] aangevoerd dat hij in zijn belangen wordt geschaad doordat het college in gebreke blijft om stabiliteitsberekeningen voor het dijkvak bij zijn woning aan hem te verstrekken. Hierdoor is het voor hem niet mogelijk om door middel van een zogenoemde second opinion aan te tonen dat het buitendijks plaatsen van de damwand ook een adequate oplossing is.
113.1. In het projectplan is ten behoeve van de verhoging van de stabiliteit van de dijk voorzien in de realisering van een binnendijkse damwand. Ook zal de dijk ter hoogte van het perceel van [appellant sub 26] 39 cm worden verhoogd.
Het college heeft uiteengezet dat de stabiliteit aan de binnenzijde van de dijk verbeterd moet worden en dat de damwand daarvoor aan de binnenzijde van de dijk moet worden geplaatst. Daarover heeft het college toegelicht dat de stabiliteit aan de binnenzijde van de dijk nauwelijks zal worden verhoogd met de door [appellant sub 26] gewenste plaatsing van een buitendijkse damwand. Daar komt bij dat een damwand aan de binnenzijde van de dijk tijdens hoogwater veel meer bescherming voor de woning biedt dan een damwand aan de buitenzijde en dat de binnenzijde van het talud en de weg kunnen bezwijken bij een damwand aan de rivierzijde. Verder is volgens het college van belang dat de dam is ontworpen als type II constructie, wat betekent dat de wand en het grondlichaam samen de kering vormen. Omdat er bij een damwand aan de buitenzijde minder grond aan de rivierzijde van de wand ligt, zal de wand meer moeten doen en zwaarder worden, wat in het kader van veiligheid en duurzaamheid een onwenselijke situatie is.
113.2. Met de gegeven toelichting over de keuze om de damwand aan de binnenzijde van de dijk aan te brengen, heeft het college naar het oordeel van de Afdeling genoegzaam gemotiveerd dat dit nodig is in het belang van een veilige en duurzame dijkversterking en dat een buitendijkse damwand niet dezelfde bescherming kan bieden.
In wat [appellant sub 26] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het waterschap in aanvulling op de aan het projectplan ten grondslag liggende onderzoeken naar de veiligheid van de dijk op de vier belangrijkste faalmechanismen, voor dit deel van de dijk specifieke stabiliteitsberekeningen had moeten uitvoeren. [appellant sub 26] heeft de resultaten van de aan het projectplan ten grondslag liggende veiligheidsonderzoeken niet betwist en niet is gebleken dat op dit deel van de dijk ter plaatse van de woning van [appellant sub 26] sprake is van een bijzondere situatie die om een afzonderlijke stabiliteitsberekening vraagt. Evenmin is in te zien dat het waterschap deze stabiliteitsberekeningen had moeten uitvoeren en aan [appellant sub 26] had moeten verstrekken om hem in staat te stellen aan te tonen dat een buitendijkse damwand ook een adequate oplossing is voor de dijkversterking. Voor het oordeel dat het college [appellant sub 26] de mogelijkheid heeft ontnomen om een second opinion uit te laten voeren, ziet de Afdeling ook verder geen grond. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college op verzoek van [appellant sub 26] meerdere rapporten aan hem heeft toegestuurd. Naast het rapport 'Bouwkundige vooropname van de woning', zijn de rapporten 'Ontwerpnota Waterveiligheid' en 'Uitgangspuntennotitie Waterveiligheid' aan hem toegestuurd. Verder is aan [appellant sub 26] een lijst verstrekt waarop alle beschikbare rapporten staan vermeld die desgewenst aan hem zouden kunnen worden toegestuurd. Van die mogelijkheid heeft [appellant sub 26] geen gebruik gemaakt.
Anders dan [appellant sub 26] stelt, kan uit het feit dat bij een nabijgelegen opslagterrein buitendijkse damwanden zijn geplaatst, niet worden geconcludeerd dat dit ook bij zijn woning mogelijk is. Zoals het college ter zitting onbetwist heeft toegelicht, dienen de bedoelde damwanden als beschoeiing en niet als waterkering.
Van een toezegging van het algemeen bestuur van het waterschap aan [appellant sub 26] dat de damwand binnendijks zou worden aangebracht is niet gebleken. Uit het door het college overgelegde verslag van het door [appellant sub 26] in dit verband aangehaalde gesprek van 1 april 2019 blijkt daarvan niet.
Het betoog faalt in zoverre.
113.3. Over de gevolgen van het plaatsen van de damwand aan de binnenkant van de dijk heeft het college toegelicht dat dat er geen reden is om aan te nemen dat er schade aan de fundering van de woning of andere schade zal ontstaan. Weliswaar bestaat een kans op horizontale gronddruk, maar zoals de door het waterschap ingeschakelde deskundige, Hamelink, hierover op 11 maart 2021 heeft bevestigd, is de fundering van de woning hiertegen bestand, omdat de heipalen van de woning verzwaard zijn uitgevoerd. Als de damwand eenmaal is aangebracht zal de kans op schade door de horizontale druk volgens het college zelfs kleiner zijn, omdat de damwand de dijk als het ware compartimenteert en er daardoor voor zorgt dat in de nieuwe situatie slechts een deel van de dijk tot horizontale druk op de funderingspalen van de woning leidt. De grond tussen de woning en de damwand zal niet loskomen of gaan verschuiven richting de woning van [appellant sub 26], aangezien het talud flauw is (1:3) en de grond dichtgepakt zit in klei en een leeflaag met graszoden, aldus het college.
Ook wat betreft de afwatering en drainage van het perceel zal de dijkversterking volgens het college geen verslechtering met zich brengen. Daarbij heeft het college er op gewezen dat het uitgangspunt voor de in het uitvoeringsontwerp nader uit te werken afwatering van de nieuwe situatie is dat deze niet slechter zal zijn dan in de huidige situatie. Het college stelt verder dat de verticale constructie in de dijk tussen woning en rivier een dempend effect zal hebben op de invloed van de rivier op de grondwaterstanden bij de woning. Zonder de damwand staat het grondwater bij de woning onder invloed van de waterstand in de rivier en treden er als gevolg van de waterstandsveranderingen variaties op in de grondwaterstand. Na plaatsing van de damwand zal bij hoge rivierstanden de grondwaterstand bij de woningen minder hoog komen te staan en bij lage rivierstanden minder laag dan in de oude situatie het geval is.
113.4. De Afdeling ziet in wat [appellant sub 26] heeft aangevoerd, mede gelet op de toelichting van het college, geen grond voor het oordeel dat realisering van een binnendijkse damwand voor [appellant sub 26] zulke risico’s en nadelen voor zijn woning en woongenot met zich zal brengen dat het algemeen bestuur niet voor deze oplossing heeft mogen kiezen. Daarbij heeft de Afdeling de volgende overwegingen in aanmerkingen genomen.
Niet in geschil is dat de binnendijkse damwand en de ophoging van de dijk tot een horizontale gronddruk kunnen leiden. Geen aanleiding bestaat echter om aan te nemen dat deze gronddruk zodanig zal zijn dat de fundering van de woning hiertegen niet bestand is, dan wel de fundering beschadigd zal worden. De adviseur van [appellant sub 26], De Heus, heeft zijn stelling dat de horizontale gronddruk tot schade aan de fundering kan leiden niet onderbouwd en anders dan [appellant sub 26] stelt, kan uit de schriftelijke reactie van 11 maart 2021 van Hamelink, de adviseur van het waterschap, niet worden afgeleid dat deze deskundige de kans op schade aannemelijk acht. Hamelink heeft weliswaar bevestigd dat horizontale gronddruk mogelijk is, maar heeft ook vastgesteld dat uit het funderingsadvies en de constructieve berekeningen die zijn opgesteld bij de bouw van de woning blijkt dat is gekozen voor een verzwaarde uitvoering van de fundering. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het waterschap in het door [appellant sub 26] overgelegde bouwkundig advies van De Heus reden had moeten zien om nader onderzoek te doen naar de effecten van de horizontale gronddruk op de fundering van deze woning.
Voor zover [appellant sub 26] heeft aangevoerd dat voor de effecten van de dijkversterking voor de waterafvoer van het perceel en mogelijk kwelvorming ten onrechte is volstaan met een verwijzing naar het uitvoeringsontwerp, overweegt de Afdeling dat de effecten van verticale constructies op de grondwaterstanden en kwel zijn beschreven in het Achtergrondrapport (grond)water dijkversterking GoWa. In de nota van antwoord is verder vermeld dat het bepalen van het ontwerp voor de waterafvoer rond woningen plaats zal vinden in het uitvoeringsontwerp. Zoals hiervoor onder 5 is overwogen, staat artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet er niet aan in de weg dat de detailuitwerking van de uitvoering in een later uitvoeringsontwerp wordt beschreven.
Het college heeft verder gemotiveerd uiteengezet dat de overige door [appellant sub 26] gevreesde nadelige gevolgen van een binnendijkse damwand zich naar verwachting niet zullen voordoen. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding om hieraan te twijfelen.
Mocht onverhoopt toch schade ontstaan als gevolg van de dijkversterking, dan zijn de regelingen voor schadevergoeding zoals beschreven in paragraaf 8.4 van het projectplan van toepassing.
Het betoog faalt ook in zoverre.
De uitvoeringswerkzaamheden
114. [appellant sub 26] vreest ook voor hinder en schade aan zijn woning en perceel als gevolg van trillingen bij het inbrengen van de damwand.
[appellant sub 26] stelt dat het nagenoeg onmogelijk is om de werkzaamheden volgens de gekozen werkwijze van intrillen zonder schade aan zijn woning en het perceel uit te voeren. Omdat het indrukken van de damwand een passende oplossing is die niet tot schade voor hem zal leiden, had volgens [appellant sub 26] voor de indrukmethode gekozen moeten worden. Door voor de mogelijke schade door de uitvoeringswerkzaamheden te volstaan met een verwijzing naar het toekomstige monitoringsplan, is het besluit volgens [appellant sub 26] in zoverre ook niet voldoende gemotiveerd.
114.1. Over de gevreesde schade als gevolg van de uitvoering van de werkzaamheden heeft het college toegelicht dat tijdens de werkzaamheden maatregelen zullen worden getroffen om schade zo veel mogelijk te voorkomen. Daarvoor is monitoring tijdens de uitvoeringswerkzaamheden een belangrijk aspect. Ter zitting heeft het college verder toegelicht dat voor het plaatsen van de damwand is gekozen voor trillen, omdat deze methode beter werkt dan het drukken van de damwand en dat er vooralsnog geen aanwijzingen zijn dat de woning van [appellant sub 26] hiertegen niet bestand is.
114.2. De Afdeling stelt voorop dat welke methode wordt ingezet voor de plaatsing van de damwand een uitvoeringsaspect betreft. Met verwijzing naar wat de Afdeling onder 4, 5, 9.1 en 9.4 heeft overwogen, geeft het door [appellant sub 26] aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de wijze van uitvoering, met het oog op de belangen van [appellant sub 26], onvoldoende in de afweging is betrokken en dat het projectplan niet getuigt van een evenwichtige belangenafweging.
Niet gebleken is dat de verzwaard uitgevoerde fundering van de woning niet tegen het trillen bestand is dan wel dat de situatie ter plaatse van het perceel van [appellant sub 26] zo bijzonder is dat het waterschap er op voorhand al voor had moeten kiezen om de damwand niet te plaatsen volgens de gebruikelijke werkwijze van het intrillen, maar om de damwand te drukken.
Verder overweegt de Afdeling dat in het projectplan is omschreven welke voorzieningen worden en kunnen worden getroffen om nadelige gevolgen ongedaan te maken en welke mogelijkheden er zijn om een financiële vergoeding te krijgen voor schade die niet kan worden voorkomen. In de nota van antwoord is verder vermeld dat van de woning van [appellant sub 26] inmiddels een bouwkundige nulopname is gemaakt. Op basis van de bouwkundige staat van de woning, het soort werkzaamheden dat uitgevoerd gaat worden en de geotechnische gegevens van de ondergrond wordt vervolgens bepaald hoe er gemonitord wordt tijdens de uitvoering. Daarvoor worden trillingsmeters, hoeksensoren, meetbouten en scheurmeters aangebracht. Het monitoringsplan is inmiddels vastgesteld. Met de beschrijving van de te treffen voorzieningen om de nadelige gevolgen van de uitvoering ongedaan te maken of te beperken en van de mogelijkheden om een financiële vergoeding te krijgen voor schade die niet kan worden voorkomen, voldoet het projectplan aan de eisen die worden gesteld in artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet.
115. Gelet op wat hiervoor is overwogen bestaat geen grond voor het oordeel dat het college gelet op de belangen van [appellant sub 26] goedkeuring aan het projectplan had moeten onthouden.
116. Het beroep is ongegrond.
117. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Het beroep van [appellant sub 27]
118. [appellant sub 27] is eigenaar van acht percelen in het plangebied. Het gaat om de percelen kadastraal bekend gemeente Herwijnen, sectie U, nummers […], […], […], […], […], […], […]en […]in de Herwijnense Bovenwaard. Het gebied is van oudsher een kleiwingebied waar voorheen een steenfabriek werd geëxploiteerd. Het beroep van [appellant sub 27] richt zich tegen het goedkeuringsbesluit, het bestemmingsplan Dijkversterking Gorinchem-Waardenburg van de gemeente West Betuwe, de vergunning voor ontgrondingswerkzaamheden in de Herwijnense Bovenwaard (hierna: de ontgrondingsvergunning) en de Wnb-vergunning.
119. Als gevolg van de in het projectplan voorziene dijkversterking tussen Gorinchem en Waardenburg vinden ingrepen plaats in gebieden die zijn aangewezen als NNN en in het areaal dat relevant is voor realisering van de doelen uit de KRW. In het projectplan is voorzien in de compensatie van de negatieve effecten op deze gebieden door herinrichting van de Woelse Waard, het Heuffterrein en de Herwijnense Bovenwaard.
In het projectplan is voorzien in het herstellen van de oorspronkelijke nevengeul, de zogenoemde strang, in het westelijk deel van de Herwijnense Bovenwaard. Deze strang is een nog zichtbare, maar verzande voormalige nevengeul. Met de aanleg van een verdiepte strang die de twee plassen in de uiterwaard met elkaar en met de rivier verbindt, ontstaat een lange meestromende geul van 1,8 km. Hiermee wordt ook het areaal KRW uitgebreid. Voor de realisatie van de geul zijn gronden van [appellant sub 27] nodig. Ter zitting heeft [appellant sub 27] toegelicht dat hij de percelen die worden geraakt door de aanleg van de geul verpacht en dat deze momenteel worden gebruikt voor de verbouw van mais.
Intrekking beroepsgronden
120. Ter zitting heeft [appellant sub 27] te kennen gegeven dat het beroep zich niet richt tegen de Wnb-ontheffing. Verder heeft [appellant sub 27] de beroepsgrond die zich richt tegen de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan vanwege de voorziene wandelbrug, ter zitting ingetrokken.
121. [appellant sub 27] betoogt dat het projectplan in strijd met het vertrouwensbeginsel tot stand is gekomen. Hij heeft hierover aangevoerd dat een medewerker van het waterschap bij hem de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat zijn percelen zouden worden aangekocht voor de winning van de aanwezige kleilaag ten behoeve van de dijkversterking, mits uit bodemonderzoek zou blijken dat de klei bruikbaar is. [appellant sub 27] wijst in dit verband op een e-mailbericht van 26 november 2018, waarin deze medewerker de afspraken hieromtrent aan hem heeft bevestigd. [appellant sub 27] stelt verder met verwijzing naar het door hem overgelegde rapport van Fugro van 19 maart 2020 dat een deel van de op zijn percelen aanwezige klei geschikt lijkt te zijn voor toepassing in dijken, maar dat aanvullend grondonderzoek nodig is voor een voldoende representatief onderzoek. Ook uit het rapport "Milieuhygiënisch waterbodemonderzoek Herwijnense Bovenwaard" van 18 maart 2020, blijkt dat de grond geschikt is voor de dijkversterking. In weerwil van de gedane toezegging, zullen de gronden volgens het college echter niet meer worden gebruikt voor toepassing in de dijk, maar uitsluitend ten behoeve van natuur- en riviercompensatie. Daardoor zal de vergoeding die het waterschap bereid is te betalen flink lager zijn dan de marktconforme prijs voor de klei, aldus [appellant sub 27]. Daar komt nog bij dat het waterschap zich nu richt op het vestigen van een opstalrecht of erfdienstbaarheid op zijn gronden in plaats van op de aankoop van die gronden, waar [appellant sub 27] zich niet mee kan verenigen en waarvoor het waterschap bovendien een veel te lage schadeloosstelling heeft aangeboden. Het had volgens [appellant sub 27] daarom op de weg van het college gelegen om de schade die er zonder het opgewekte vertrouwen niet zou zijn geweest te vergoeden en dit in de besluitvorming mee te nemen.
Bovendien is [appellant sub 27] er van overtuigd dat het waterschap de kleigrond na verwerving van de percelen alsnog zal gebruiken voor de dijkversterking. [appellant sub 27] ziet steun voor deze opvatting in verschillende passages uit het projectplan, de toelichting bij het bestemmingsplan, het MER en de ontgrondingsvergunning.
121.1. Het college stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van een toezegging van het algemeen bestuur van het waterschap dat het de gronden van [appellant sub 27] zou aankopen voor het gebruik van de daar aanwezige klei. Het college heeft hierover toegelicht dat er in het voortraject van de besluitvorming uitsluitend verkennende gesprekken met [appellant sub 27] zijn gevoerd over de door [appellant sub 27] geopperde mogelijkheid om de klei te gebruiken voor de dijkversterking en dat in dat kader ook onderzoek is gedaan naar de kwaliteit van de klei. De gesprekken hadden niet het karakter van onderhandelingen, laat staan dat er overeenstemming was bereikt over de aankoop van de kleigrond. Het college stelt onder verwijzing naar de aan [appellant sub 27] gerichte brieven van 15 oktober 2019 en 14 januari 2020 van de uitvoeringsorganisatie GraafReinaldalliantie, waar het waterschap deel van uitmaakt, dat toen al duidelijk is gemaakt dat uit het inmiddels uitgevoerde onderzoek was gebleken dat de klei niet volledig voldoet aan de specificaties die nodig zijn ten behoeve van het dijkversterkingsproject. Ter zitting heeft het college daarover nog toegelicht dat klei nodig is voor de afwerking van de dijk maar dat de ter plaatse aanwezige klei daarvoor niet van voldoende kwaliteit is. Bovendien is in deze brieven uitgelegd dat bij de verdere uitwerking van het ontwerp van de dijkversterking is gebleken dat aanzienlijk minder materiaal nodig is om de dijkversterking te kunnen realiseren, waardoor de behoefte aan klei ook is afgenomen en er vooralsnog geen belangstelling meer is voor het winnen van klei uit de percelen van [appellant sub 27]. Het college wijst er verder op dat in de brieven ook is vermeld dat, als het waterschap gronden van [appellant sub 27] wil verwerven, dit niet wordt gedaan met het oogmerk om daarmee toegang tot de klei te krijgen en dat bij de bepaling van de schadeloosstelling in het kader van een minnelijke regeling het aanwezige bodemmateriaal - en de waarde hiervan - in beschouwing zal worden genomen.
121.2. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat die uitlating of gedraging aan het bevoegde gezag kan worden toegerekend.
In de e-mail van 26 november 2018 staat, voor zover relevant, het volgende vermeld:
"Zoals vanmiddag telefonisch besproken gaan we deze week grondonderzoek doen in de Bovenwaard.
Dit onderzoek heeft drie doelen:
- Inzicht krijgen in de samenstelling van de bodem ten behoeve van de dijkversterking
- Inzicht krijgen in de samenstelling en de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem ten behoeve van een eventuele compensatie geul en mogelijk hergebruik van de vrijgekomen grond
- Inzicht krijgen in de kwaliteit van de klei in het gebied waar nog klei gewonnen kan worden. Deze gegevens zijn nodig voor ons overleg over het benutten van deze klei voor de dijkversterking. Als deze gegevens bekend zijn dan vervolgen wij ons overleg om tot een deal te komen.
Alle bovenstaande gegevens stellen we ter beschikking."
De e-mail is verstuurd door een medewerker van het waterschap in zijn functie van omgevingsmanager. De in deze mail opgenomen uitlatingen zijn onvoldoende om te oordelen dat [appellant sub 27] redelijkerwijs mocht aannemen dat hij hiermee een toezegging van het algemeen bestuur van het waterschap had gekregen dat het projectplan zou voorzien in de aankoop van zijn kleigronden en dat de definitieve prijs daarvan alleen nog afhing van het bodemonderzoek. De gesprekken in 2018 vonden plaats in de verkennende fase van het project, voordat duidelijkheid bestond over het definitief ontwerp, en waren gericht op het onderzoeken van de mogelijkheden. Alleen al daarom had [appellant sub 27] kunnen weten dat zich naast het met hem besproken scenario nog andere mogelijkheden zouden kunnen voordoen. Daar komt bij dat, wat er ook zij van de kwaliteit van de klei, het waterschap nooit een concreet aanbod heeft gedaan en geruime tijd voor de vaststelling van het projectplan aan [appellant sub 27] schriftelijk te kennen heeft gegeven dat bij de verdere uitwerking van het project gaandeweg duidelijk was geworden dat minder klei nodig is voor de dijkversterking en dat het waterschap daarom geen belangstelling meer heeft voor het winnen van klei uit zijn perceel. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat geen sprake is van een toezegging en het vertrouwensbeginsel derhalve niet is geschonden.
De Afdeling ziet in wat [appellant sub 27] verder heeft aangevoerd ook geen reden voor het oordeel dat het waterschap had moeten inzetten op aankoop van de gronden van [appellant sub 27] die nodig zijn voor de dijkversterking. Zoals het college ter zitting heeft toegelicht, worden volgens het Eigendommenbeleid 2019 en het Grondverwervingsplan alleen de gronden die nodig zijn of van belang zijn voor de uitoefening van de primaire taken van het waterschap, zoals gronden die tot de dijk behoren en de beheerstroken, in eigendom verworven. Omdat de herinrichting van de uiterwaarden ten behoeve van natuurcompensatie niet tot de primaire taken van het waterschap behoort, zal een zakelijk recht op de gronden van [appellant sub 27] worden gevestigd. Daarvoor zal [appellant sub 27] volgens het college een volledige schadeloosstelling ontvangen, waarbij rekening zal worden gehouden met de waarde van de klei. De Afdeling acht dit beleid en de hierin neergelegde uitgangspunten niet onredelijk (zie ook hiervoor, onder 57.1). [appellant sub 27] heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan het waterschap ten aanzien van zijn percelen niet overeenkomstig dit beleid mag handelen.
Voor zover [appellant sub 27] in dit verband heeft aangevoerd dat de door het waterschap aangeboden schadeloosstelling veel te laag is en dat daarbij ten onrechte geen rekening is gehouden met de marktwaarde van de klei, overweegt de Afdeling dat de onderhandelingen over de hoogte van deze vergoeding plaatsvinden in verband met de vestiging van het zakelijk recht dat het waterschap beoogt tot stand te brengen. Deze beroepsgrond kan daarom in deze procedure niet inhoudelijk aan de orde komen.
De Afdeling heeft ten slotte geen aanknopingspunten gevonden voor de juistheid van de stelling van [appellant sub 27] dat het waterschap op een goedkope manier de beschikking wil krijgen over de dure kleigrond en de klei na verwerving van de percelen alsnog zal gaan gebruiken voor de dijkversterking.
122. [appellant sub 27] betoogt dat aan het projectplan geen evenwichtige belangenafweging ten grondslag is gelegd, het aldus niet met de benodigde zorgvuldigheid tot stand is gekomen en het niet deugdelijk is gemotiveerd.
123. [appellant sub 27] heeft hierover aangevoerd dat er geen noodzaak bestaat voor de in de Herwijnense Bovenwaard voorziene natuurcompensatie. [appellant sub 27] wijst er op dat in het projectplan weliswaar is vermeld dat als gevolg van de dijkversterking rivier- en natuurcompensatie nodig is om de effecten van de versterking op de waterstand in de Waal en de natuurwaarden te neutraliseren, maar dat in paragraaf 6.1 van het projectplan is vermeld dat in het definitieve ontwerp geen riviercompensatie meer plaatsvindt in de Herwijnense Bovenwaard. De aanleg van de geul is ook niet meer nodig in het kader van de KRW-opgave. Ook de compensatie voor de ingrepen in het NNN is volgens [appellant sub 27] niet meer nodig, aangezien uit het NNN-compensatieplan blijkt dat er met de herinrichting van de Woelse Waard al meer dan voldoende natuurcompensatie is gerealiseerd. Voor [appellant sub 27] is het niet duidelijk waarom deze compensatie alleen toegerekend wordt aan de provincie Zuid-Holland en niet gebruikt kan worden voor compensatie in het Gelderse deel.
[appellant sub 27] heeft verder aangevoerd dat ten onrechte niet inzichtelijk is gemaakt waarom alternatieve mogelijkheden voor de NNN-compensatie in de Crobsche Waard en de uiterwaard in Tuil niet zijn onderzocht, mede gelet op zijn belangen. Dit klemt volgens [appellant sub 27] te meer, aangezien uit het NNN-compensatieplan blijkt dat het ruimtebeslag voor de compensatie onevenredig groot is ten opzichte van het te compenseren gebied. [appellant sub 27] bestrijdt dat al in het MER de effecten van dit ruimtebeslag op het agrarisch gebruik van de uiterwaard zijn meegewogen en dat het ruimtebeslag op zijn gronden tot een minimum zou zijn beperkt. Hij heeft er op gewezen dat de agrarische percelen niet groot zijn en dat deze na realisering van de geul te klein zullen zijn om te kunnen verpachten voor agrarisch gebruik. Aangezien er in het kader van natuur- en riviercompensatie geen noodzaak voor het graven van de strang is en hiermee alleen een bijdrage wordt geleverd aan de KRW-taakstelling, zou de strang ook kunnen worden gerealiseerd op de wijze zoals die bijvoorbeeld in variant 1b in het MER is weergegeven, althans (zoveel mogelijk) buiten zijn eigendommen. Volgens [appellant sub 27] zijn zijn belangen als eigenaar onvoldoende in de besluitvorming betrokken en wordt hij onevenredig benadeeld door de aanleg van de strang op zijn gronden. [appellant sub 27] betwist verder dat de aanwezigheid van het archeologisch monument Frissestein er aan in de weg staat dat de strang wordt gerealiseerd buiten zijn eigendom.
123.1. In paragraaf 6.3 van het projectplan is beschreven waarom in het projectplan is gekozen voor de aanleg van de tweezijdig aangetakte strang in de Herwijnense Bovenwaard. De dijkversterking heeft negatieve effecten op het NNN in de provincies Zuid-Holland en Gelderland en deze effecten moeten worden gecompenseerd. De compensatie voor het Zuid-Hollandse deel vindt plaats in de Woelse Waard in de provincie Zuid-Holland. Wat betreft compensatie van het verlies aan areaal GNN heeft het college in het verweerschrift nog toegelicht dat uit de regels van de provincie Gelderland voor het GNN volgde dat de natuurcompensatie zoveel mogelijk nabij het NNN moet plaatsvinden. De provincie heeft hiervoor vier gebieden als zoekgebied aangewezen. De compensatieopgave voor het verlies aan GNN-areaal zal grotendeels worden ingevuld op het Heuffterrein. Een klein deel van de benodigde compensatie betreft het beheertype ‘rivier’. Het gaat om 0,88 ha. Omdat het Heuffterrein niet geschikt is voor de compensatie van het verlies aan het beheertype ‘rivier’, vindt deze compensatie plaats in de Herwijnense Bovenwaard door het herstel van de oude geul. Met het herstel van de geul wordt verder een hoogdynamisch milieu gerealiseerd waarmee ook invulling wordt gegeven aan de bestaande KRW-opgave voor het riviertype R7: langzaamstromende rivier/nevengeul op zand/klei. Daarnaast kan met de herinrichting van de Herwijnense Bovenwaard invulling worden gegeven aan bestaande wensen op het gebied van recreatie langs de dijk en in de uiterwaarden. Met het plan voor de natuurontwikkeling, het herstellen van de oude strang en het verbinden van de plassen worden zo verschillende doelen van verschillende overheden optimaal met elkaar gecombineerd, aldus het college.
Over de keuze voor de in het projectplan voorziene herinrichting waarbij de geul voor een deel over gronden van [appellant sub 27] zal lopen, heeft het college toegelicht dat bij alle onderzochte varianten gronden nodig zijn van [appellant sub 27], omdat een verbinding naar de grote plas moet worden gemaakt. Het college stelt zich op het standpunt dat het ruimtebeslag op de grond van [appellant sub 27] tot een absoluut minimum wordt beperkt, rekening houdend met de geul. Volgens het college is de realisering van de geul niet mogelijk zonder de gronden van [appellant sub 27] te raken. Daarbij heeft het er op gewezen dat een verschuiving van de strang op het perceel […] in noordwestelijke richting niet mogelijk is vanwege het groot archeologisch belang van het daar aanwezige archeologisch monument kasteel Frissestijn.
123.2. De Afdeling stelt voorop dat de door [appellant sub 27] bedoelde riviercompensatie moet worden onderscheiden van de natuurcompensatie vanwege het ruimtebeslag van de dijkversterking op NNN. In het projectplan is beschreven dat in de Herwijnense Bovenwaard geen riviercompensatie nodig is. Met de aanleg van de geul is derhalve niet beoogd om een bijdrage te leveren aan de riviercompensatie.
In het NNN-compensatieplan is het ruimtebeslag van de dijkversterking op het NNN en de daaruit voortvloeiende compensatieopgave voor beide provincies berekend. In het projectplan is voorzien in de invulling van de compensatieopgave van 0,88 ha voor het beheertype ‘rivier’ in de Herwijnense Bovenwaard. Voor het oordeel dat dit niet meer nodig is, omdat het verlies van beheertype ‘rivier’ al ruimschoots wordt gecompenseerd in de Woelse Waard, bestaat geen grond. Dat in de provincie Zuid-Holland meer natuur met beheertype ‘rivier’ wordt gerealiseerd dan nodig is, doet niet af aan de compensatieopgave die binnen de provincie Gelderland moet worden ingevuld. Zoals in artikel 6.1 van het projectplan is beschreven, wordt de compensatieopgave per provincie ingevuld.
Met de aanleg van de geul zal in de uiterwaard een areaal van 2,6 ha van beheertype ‘rivier’ en daarnaast nog ongeveer 0,6 ha oeverzone ontstaan. Weliswaar wordt hiermee meer natuur gerealiseerd dan vanwege het ruimtebeslag op het NNN moet worden gecompenseerd, maar dat biedt geen grond voor het oordeel dat het waterschap vanwege het belang van [appellant sub 27] bij het ongestoorde gebruik van zijn eigendommen niet voor de aanleg van de geul heeft mogen kiezen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de Herwijnense Bovenwaard in het KRW-waterlichaam Bovenrijn-Waal is gelegen en voor deze uiterwaard een opgave geldt vanuit de KRW, die Rijkswaterstaat verplicht moet invullen. Door de aanleg van de voorziene geul wordt een bijdrage geleverd aan deze KRW-taakstelling. De Afdeling acht het in het projectplan opgenomen uitgangspunt dat natuurcompensatie zo veel mogelijk wordt gecombineerd met zogenoemde meekoppelkansen, niet onredelijk. Het waterschap verstaat onder meekoppelkansen het benutten van haalbare mogelijkheden om tegelijk met het dijkversterkingsproject bij te dragen aan ruimtelijke of economische doelen die niet direct bijdragen aan waterveiligheid. Het waterschap heeft van belang mogen achten dat door de aanleg van de geul zowel natuurcompensatie als invulling van de KRW-opgave wordt gerealiseerd. Duidelijk is ook dat er vanwege deze mogelijke combinatie van verschillende doelen van de geul voor is gekozen om de natuurcompensatie van het beheertype ‘rivier’ in de Herwijnense Bovenwaard te realiseren en niet in de Crobsche Waard of en de uiterwaarden bij Tuil.
De Afdeling ziet in wat [appellant sub 27] heeft aangevoerd verder geen grond voor het oordeel dat het waterschap na afweging van de betrokken belangen bij de herinrichting van de Herwijnense Bovenwaard had moeten kiezen voor een variant waarbij de geul niet op zijn eigendommen zou komen. Daarbij neemt de Afdeling het volgende in aanmerking.
In paragraaf 6.3 van het MER zijn vier varianten voor de ingrepen in de Herwijnense Bovenwaard op hun doelbereik en op de effecten op de omgeving beoordeeld en afgewogen. In deze paragraaf is de voorkeursvariant 2a beschreven en is onderbouwd waarom voor deze variant is gekozen in het licht van de relevante belangen. De effecten op het agrarisch gebruik van de uiterwaard zijn daarbij ook meegewogen. Het negatieve effect van de varianten 1a en 1b op het gebruik van agrarische gronden in het westelijk deel van de uiterwaard is blijkens het MER een van de redenen om te kiezen voor variant 2a. In alle varianten, dus ook in de door [appellant sub 27] gewenste variant 1b, is uitgegaan van het verbinden van de plassen. Uit de toelichting van het college volgt dat het ruimtebeslag op de agrarische gronden van [appellant sub 27] gering is. Van het perceel met nummer […], dat een totale oppervlakte heeft van ongeveer 64.000 m², is een gedeelte van ongeveer 2.300 m² nodig voor het graven van de verbinding tussen de bestaande plas en de te herstellen strang. Het perceel met nummer […] heeft een totale grootte van ongeveer 29.000 m² en daarvan is een gedeelte van ongeveer 2.000 m² nodig voor het verbinden van de plassen op deze plek. Dit gedeelte is voornamelijk in gebruik voor de ontsluiting van de agrarische gronden in de uiterwaard. In de nota van antwoord is daarover vermeld dat deze ontsluiting zal worden teruggebracht door middel van een duiker die landbouwvoertuigen kan dragen. [appellant sub 27] heeft zijn stelling dat door dit ruimtebeslag zijn resterende agrarische gronden te kleinschalig zullen zijn om deze nog ten behoeve van agrarische doeleinden te kunnen gebruiken, niet onderbouwd. Gelet op het naar verhouding kleine oppervlak dat van zijn agrarische gronden nodig is, waarvan het gedeelte op perceel […] gelegen is aan de grens van dat perceel, en in aanmerking genomen dat voor het gebruik van het deel op perceel […] een nieuwe ontsluiting zal worden gerealiseerd om het agrarisch gebruik van zijn percelen te waarborgen, acht de Afdeling het niet aannemelijk dat de agrarische percelen van [appellant sub 27] zo klein worden dat deze niet meer voor agrarische doeleinden kunnen worden gebruikt. Voor zover [appellant sub 27] heeft aangevoerd dat onvoldoende is geborgd dat de voor de ontsluiting benodigde duiker word gerealiseerd, slaagt dit niet. In de nota van antwoord is uiteengezet dat de nieuwe ontsluiting zal worden gemaakt door middel van een duiker op een locatie net ten westen van deze plassen. Het college heeft toegelicht dat de kosten van de aanleg en het beheer van de duiker niet voor rekening van [appellant sub 27] zullen komen.
De Afdeling ziet in de enkele omstandigheid dat bij variant 1b een smalle geul over het gebied van [appellant sub 27] loopt geen reden voor het oordeel dat in het projectplan voor die variant had moeten worden gekozen. In variant 1b is sprake van meer ruimtebeslag op agrarische gronden in de uiterwaard dan in variant 2a. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het algemeen bestuur van het waterschap meer gewicht mogen toekennen aan het behoud van meer agrarische gronden in de uiterwaard dan aan het belang van [appellant sub 27] bij een smallere geul over zijn perceel.
De Afdeling ziet in wat [appellant sub 27] heeft aangevoerd ook geen aanknopingspunten voor de juistheid van zijn stelling dat de geul ook buiten zijn eigendommen kan worden aangelegd door deze in noordwestelijke richting te verschuiven naar het aangrenzende perceel 802. Dit perceel, dat in zijn geheel is aangewezen als archeologisch rijksmonument, herbergt de funderingsresten van het historisch kasteel Frissestijn. Het college heeft toegelicht dat over de mogelijke aantasting van het perceel als gevolg van de aanleg van de strang overleg is gevoerd met de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en dat hieruit is gebleken dat het gehele kadastrale perceel, ook buiten de directe funderingsresten, een groot archeologisch belang heeft. Daarmee is naar het oordeel van de Afdeling voldoende onderbouwd waarom de geul niet op perceel 802 kan worden aangelegd.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de noodzaak van natuurcompensatie en de keuze om die in de Herwijnense Bovewaard te realiseren in het projectplan voldoende is gemotiveerd. De Afdeling ziet ook geen reden voor het oordeel dat bij de keuze van de mogelijke varianten voor de herinrichting onvoldoende rekening is gehouden met de eigendomspositie van [appellant sub 27] en dat het projectplan niet getuigt van een evenwichtige belangenafweging.
124. [appellant sub 27] betoogt verder dat in het projectplan niet voldoende is onderkend dat, door de plassen met duikers aan de rivier te verbinden, wateroverlast zal ontstaan doordat de lagere ligging van de plassen voor een permanente verhoging van de waterstand zal zorgen. De in het projectplan vermelde extra dynamiek in de grondwaterstand als gevolg van de verbinding van de rivier met de in het gebied aanwezige kleiput kan volgens [appellant sub 27] een negatief effect hebben op de landbouwproductiviteit.
124.1. In paragraaf 5.6 van het projectplan is ingegaan op de effecten van het project op de landbouwproductiviteit. Over de Herwijnense Bovenwaard is daarin vermeld dat door het verbinden van de kleiput meer dynamiek zal optreden in de (grond)waterstand. Dit kan zowel positief als negatief bijdragen aan de landbouwproductiviteit. Dit zal van jaar tot jaar verschillen, maar gemiddeld genomen zal de grondwaterstand niet veranderen. In een kleine, lokale zone achter de dijk kan enige vernatting optreden. Verder worden door de vergravingen van de uiterwaard minimale effecten voor de landbouw verwacht. De uitkomst van de grondwaterberekeningen is weergegeven in het Achtergrondrapport (grond)water, dat als bijlage bij het projectplan is gevoegd. Figuur 4.4 op bladzijde 29 van dit rapport geeft weer dat de effecten van de gegraven strang op de grondwaterstand klein zijn. [appellant sub 27] heeft dit niet gemotiveerd bestreden. Gelet hierop bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor het oordeel dat wateroverlast zal ontstaan door de verbinding van de plassen door duikers en dat dit ten koste zal gaan van de landbouwproductiviteit. Het betoog faalt.
125. [appellant sub 27] betoogt verder dat het projectplan had moeten voorzien in versterking van de zomerkade om overstroming van het achterliggende agrarische land bij hoog water tegen te gaan. Doordat dwars door de zomerkade een nieuwe waterweg wordt aangelegd, biedt de zomerkade in de beoogde situatie volgens [appellant sub 27] geen bescherming meer tegen overstromingen. Ook zal de gegraven geul leiden tot een verhoging van de stijghoogte in het watervoerend pakket tussen 5 cm en 10 cm binnendijks. [appellant sub 27] voert verder aan dat het projectplan niet duidelijk maakt op welke wijze bij hoogwater het terrein tegen wegspoeling wordt beschermd. Volgens hem is de kans groot dat het overblijvende terrein door uitspoeling gaandeweg onderdeel wordt van de rivier, als het niet wordt beschermd.
125.1. Het college heeft toegelicht dat de in de Herwijnense Bovenwaard aanwezige zomerkade geen officiële zomerkade is als bedoeld in de legger van het waterschap Rivierenland. In deze kade, die deels is opgebouwd uit puin, zit nu al een opening, die bij hogere waterstanden door gebruikers wordt dicht gemaakt om het water tegen te houden. Deze mogelijkheid vervalt in de beoogde situatie. De grotere dynamiek die ontstaat is juist de bedoeling van de geul, aldus het college. Het college heeft verder uiteengezet dat de buitendijkse gebieden in principe niet beschermd zijn tegen hoog water. Die bescherming door de primaire waterkering wordt namelijk geleverd aan het achterland. De ingrepen in de Herwijnense Bovenwaard veranderen hieraan niets. Voor de vrees van [appellant sub 27] dat zijn gronden onderdeel worden van de rivier als gevolg van de aanleg van de geul, bestaat volgens het college geen grond. Daarbij heeft het er op gewezen dat de geul zal worden onderhouden door Rijkswaterstaat, die ook zal bewaken dat de oever van de geul niet te veel afkalft. Als dat nodig is, zal Rijkswaterstaat maatregelen nemen om de geul vast te leggen. Verder heeft het college er op gewezen dat in het kader van de monumentenvergunning van het archeologisch monument Frissestijn onderzoek is gedaan naar de kans op afkalving van de oevers van de plas en dat daaruit is gebleken dat er geen toename van de (al bestaande) afkalving en erosie wordt verwacht als gevolg van de aansluiting van de plas op de geul.
Hoewel de geul binnendijks tot een beperkte toename van de kwel zal leiden in hoogwatersituaties, is er volgens de toelichting van het college in gemiddelde situaties die voor bijvoorbeeld de natuur en de landbouw belangrijk zijn, geen zichtbaar effect.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college hiermee voldoende gemotiveerd dat er geen reden is om aan te nemen dat de aanleg van de geul door de zomerkade bij hoog water voor [appellant sub 27] tot meer wateroverlast zal leiden of dat zijn gronden op den duur zullen verwateren. Het college heeft er overigens op gewezen dat, mochten zich onverhoopt wel effecten voordoen en [appellant sub 27] daardoor schade lijdt, de mogelijkheid bestaat om een verzoek om schadevergoeding in te dienen. Het projectplan bevat daarvoor een regeling in hoofdstuk 8.
126. Gelet op wat hiervoor is overwogen heeft het college in het door [appellant sub 27] aangevoerde betoog geen reden hoeven zien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.
Bestemmingsplan Dijkversterking Gorinchem-Waardenburg van de gemeente West Betuwe
127. [appellant sub 27] betoogt dat het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, voor zover daarin aan zijn perceel met nummer […] een natuurbestemming is toekend. Hij voert hierover aan dat de percelen in gebruik zijn voor agrarische doeleinden en dat de bestemming "Natuur" niet uitvoerbaar is, aangezien hij zonder tegenprestatie niet voornemens is om het agrarisch gebruik te veranderen.
[appellant sub 27] betoogt verder dat de raad bij de toekenning van de natuurbestemming aan zijn eigendommen onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. Niet alleen zijn in het plan de schadeaspecten onvoldoende afgewogen, maar ook ontbreekt de noodzaak om een natuurbestemming op de percelen te leggen en blijkt ten onrechte niet wat er met de klei gebeurt als een gedoogplicht wordt opgelegd. Het plan is volgens [appellant sub 27] ook om deze redenen niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening.
127.1. Aan perceel […] is in het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" de bestemming "Agrarisch met waarden-Natuur- en landschapswaarden" toegekend. In het voorliggende bestemmingsplan is aan het noordwestelijk deel van perceel […] de bestemming "Natuur" toegekend om de in het projectplan voorziene aanleg van de geul mogelijk te maken.
Dat [appellant sub 27] niet bereid is om de natuurbestemming te realiseren, leidt niet tot het oordeel dat de raad tot de conclusie moest komen dat het bestemmingsplan op voorhand niet uitvoerbaar is. In het projectplan is in hoofdstuk 8 opgenomen dat ter uitvoering van het projectplan zo nodig gebruik zal worden gemaakt van de in de Waterwet opgenomen mogelijkheid om een gedoogplicht op te leggen als geen minnelijke overeenstemming met een grondeigenaar over een zakelijk recht kan worden bereikt. Niet gebleken is dat een dergelijke gedoogplicht in dit geval niet kan worden opgelegd.
Met verwijzing naar wat hiervoor onder 123.2 is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat de raad een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan het belang van de aanleg van de geul dan aan het belang van [appellant sub 27] bij onbelemmerde gebruiksmogelijkheden van een klein deel van zijn perceel. Voor het oordeel dat de raad de belangen van [appellant sub 27] onvoldoende in de besluitvorming heeft betrokken bestaat geen grond.
Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan had moeten voorzien in een schadevergoeding. Als [appellant sub 27] meent door de wijziging in het bestemmingsplan schade te lijden, heeft hij de mogelijkheid om een verzoek om planschadevergoeding in te dienen. Ook bestaat geen grond voor het oordeel dat het bestemmingsplan een regeling moet bevatten over de financiële afwikkeling van het zakelijk recht dat het waterschap beoogt tot stand te brengen of de op te leggen gedoogplicht en de daarmee gepaard gaande schadeloosstelling voor de klei.
128. [appellant sub 27] betoogt tevergeefs dat de in het plan voorziene binnendijkse versterking bij de dijkvakken 7c en 7d ten koste zal gaan van de planologische bouwmogelijkheden die hij heeft op het bij hem in eigendom zijnde perceel met een bouwvlak, met kadastraal nummer […].
Zoals de raad in zijn verweerschrift gemotiveerd uiteen heeft gezet zal de dijkversterking de bouw- en ontwikkelmogelijkheden op het perceel van [appellant sub 27] niet beperken. Het nieuwe bestemmingsplan verandert niets aan de huidige op het perceel rustende enkelbestemming "Agrarisch". In het nieuwe bestemmingsplan valt een kleiner deel van het perceel onder de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering". In deze zone geldt een vergunningplicht voor bouwen. Wel wordt in het nieuwe bestemmingsplan daarnaast een vrijwaringszone voor de nieuwe dijk vastgelegd. Deze vrijwaringszone ligt over een iets groter deel van het perceel dan waar vroeger de dubbelbestemming "Waterstaat-Waterkering" op rustte. In deze vrijwaringszone zijn de beperkingen echter kleiner dan in de bestemming "Waterstaat-waterkering". Per saldo is er volgens de raad dus geen beperking als gevolg van het nieuwe bestemmingsplan. [appellant sub 27] heeft deze uiteenzetting niet bestreden.
129. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet mocht concluderen dat het bestemmingsplan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Ontgrondingsvergunning Herwijnense Bovenwaard
130. De ontgrondingsvergunning gaat over het graven van de geul en de inrichting van de Herwijnense Bovenwaard als onderdeel van het dijkversterkingsproject. In artikel 1.2.5 van de aan de ontgrondingsvergunning verbonden voorschriften is bepaald dat de vergunning vervalt indien niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden, gebruik is gemaakt van deze vergunning. In artikel 1.3.5 van de voorschriften is opgenomen dat van deze vergunning pas gebruik mag worden gemaakt indien én nadat vergunninghouder overeenstemming heeft bereikt met de eigenaar van het perceel over de uitvoering van de ontgronding en inrichting van het desbetreffende perceel.
131. [appellant sub 27] betoogt dat het gelet op de vastgelopen onderhandelingen niet aannemelijk is dat binnen een termijn van drie jaar gebruik kan worden gemaakt van de ontgrondingsvergunning, zodat deze zal vervallen. Volgens [appellant sub 27] moet het waterschap gelet op het bepaalde in de artikelen 1.2.5 en 1.3.5 van de aan de ontgrondingsvergunning verbonden voorschriften binnen drie jaar overeenstemming hebben met alle grondeigenaren. Omdat hij als grondeigenaar geen toestemming zal geven voor het uitvoeren van de ontgrondingswerkzaamheden, kan het nog jaren duren voordat met de uitvoering kan worden begonnen waardoor de overige grondeigenaren lang in onzekerheid zullen verkeren. Dit is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Verder voert [appellant sub 27] aan dat in de ontgrondingsvergunning onvoldoende duidelijkheid wordt verschaft over zijn positie als eigenaar en wat hij in de toekomst moet verwachten. In dit verband wijst hij er op dat in het Grondverwervingsplan bij het projectplan en in de nota van antwoord is aangegeven dat geen sprake zal zijn van verwerving van gronden, terwijl in paragraaf 5.5 van de vergunning is vermeld dat de gronden minnelijk zullen worden verworven.
131.1. Het college heeft in de nota van antwoord uiteengezet dat de ontgrondingsvergunning betrekking heeft op meerdere kadastrale percelen van meerdere eigenaren. Het heeft er daarbij op gewezen dat de ontgronding van een groot deel van de geul zal plaatsvinden op percelen van andere eigenaren en dat slechts een klein gedeelte van de ontgronding op het eigendom van [appellant sub 27] zal plaatsvinden. Gelet op het bepaalde in artikel 1.3.5 van de voorschriften bij de ontgrondingsvergunning zal de ontgronding daarom worden gestart op de percelen van eigenaren met wie overeenstemming is bereikt. Aangezien er overeenstemming is met één of meerdere andere grondeigenaren kan het waterschap volgens het college daar met de ontgronding beginnen.
Voor de uitleg die [appellant sub 27] geeft aan de artikelen 1.2.5 en 1.3.5 van de voorschriften bij de ontgrondingsvergunning, te weten dat toestemming van alle eigenaren nodig is om gebruik te kunnen maken van de vergunning, bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond. Slechts een klein deel van de geul loopt over grond van [appellant sub 27] en aangezien er wel overeenstemming is met de andere grondeigenaren, kan het waterschap met gebruikmaking van de ontgrondingsvergunning op die percelen al met de ontgronding beginnen. Er zal dan geen sprake zijn van het vervallen van de vergunning en het uitblijven van overeenstemming met [appellant sub 27] zal in zoverre ook geen gevolgen hebben voor de overige grondeigenaren.
Voor het oordeel dat de ontgrondingsvergunning in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel onduidelijkheid laat bestaan over de positie van [appellant sub 27] als eigenaar van de te ontgronden gronden, bestaat evenmin aanleiding. Het college heeft in de vergunning met verwijzing naar het Grondverwervingsplan en het projectplan toegelicht dat het waterschap bij de herinrichting van de uiterwaarden het uitgangspunt hanteert om er met de grondeigenaren samen minnelijk uit te komen waarbij de voorkeur bestaat om de gronden niet in eigendom te verwerven, maar om een zakelijk recht te vestigen. Als geen overeenstemming met de eigenaar kan worden bereikt, zal het waterschap een gedoogplicht kunnen opleggen om de werkzaamheden toch uit te kunnen voeren.
132. [appellant sub 27] betoogt verder dat het college bij de beslissing over de verlening van de ontgrondingsvergunning zijn belangen als grondeigenaar onvoldoende heeft meegewogen, waardoor het college in strijd met artikel 10, vijfde lid, gelezen in samenhang met artikel 3 van de Ontgrondingenwet heeft gehandeld. [appellant sub 27] heeft hierover aangevoerd dat de resterende gronden na ontgronding te kleinschalig zijn om nog voor agrarische doeleinden te gebruiken. Daardoor zal hij door de ontgronding schade lijden die redelijkerwijs niet of niet geheel voor zijn rekening moet komen en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende op andere wijze is verzekerd. Ook staat de schadeloosstelling bij een eventuele gedoogplicht volgens [appellant sub 27] niet in verhouding tot de nadelen die [appellant sub 27] lijdt. De schade is volgens [appellant sub 27] ten onrechte niet in de besluitvorming meegenomen.
132.1. Het college stelt zich op het standpunt dat aan de ter uitvoering van het projectplan verleende ontgrondingsvergunning een belangenafweging ten grondslag ligt, waarbij de belangen van de grondeigenaren expliciet zijn afgewogen tegen het algemeen belang. Het college is van mening dat het algemeen belang van de dijkversterking zwaarder weegt dan het individueel belang van de grondeigenaren. Hierbij heeft het college in aanmerking genomen dat slechts een klein gedeelte van de te ontgronden gronden van [appellant sub 27] wordt gebruikt voor agrarische doeleinden en dat [appellant sub 27] bij het opleggen van de gedoogplicht een volledige schadeloosstelling zal ontvangen voor de geleden schade.
132.2. Voor het oordeel dat het college de belangen van [appellant sub 27] als grondeigenaar onvoldoende in de besluitvorming over de ontgrondingsvergunning heeft betrokken, ziet de Afdeling geen grond.
Hoofdstuk 5 van de ontgrondingsvergunning bevat een uitvoerig gemotiveerde belangenafweging waarbij ook de belangen van de grondeigenaren expliciet zijn meegewogen. Zoals de Afdeling hiervoor onder 123.2 heeft overwogen, bestaat geen aanleiding om aan te nemen dat de agrarisch percelen van [appellant sub 27] na de aanleg van geul zo klein zullen zijn dat deze niet meer voor agrarische doeleinden kunnen worden gebruikt. Met verwijzing naar wat verder onder 123.2 is overwogen, is de Afdeling van oordeel dat het college een zwaarder gewicht heeft mogen toekennen aan het belang van het graven van de geul dan aan het belang van [appellant sub 27] bij onbelemmerde gebruiksmogelijkheden van een klein deel van zijn perceel.
In hoofdstuk 8 van het projectplan is het beleid met betrekking tot verwerving, eventuele onteigening en de inzet van de gedoogplicht omschreven. Bij de oplegging van de gedoogplicht wordt de schade vergoed volgens de systematiek zoals die bij onteigening wordt gehanteerd en die uitgaat van een volledige schadeloosstelling. Het college is er bij de beslissing over de verlening van de ontgrondingsvergunning dan ook terecht van uitgegaan dat is voorzien in een schaderegeling. Mede gelet daarop bestaat geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de schade die hij als gevolg van de gedoogplicht zal lijden.
133. [appellant sub 27] betoogt verder dat het plan in strijd met de Wnb is vastgesteld. Hierover voert hij aan dat de aanlegwerkzaamheden van de strang zullen leiden tot uitstoot van stikstofverbindingen door materieel. Deze uitstoot kan volgens [appellant sub 27] negatieve gevolgen hebben voor beschermde habitattypen in het nabijgelegen Natura 2000-gebied, terwijl er wat betreft de aanleg van de strang niet wordt voldaan aan de zogenoemde ADC-toets als bedoeld in artikel 2.8, vierde lid, van de Wnb.
133.1. Dit betoog faalt eveneens. In paragraaf 5.13.2 van het MER is beschreven dat de uitvoeringshandelingen gepaard gaan met de uitstoot van stikstofverbindingen door materieel en dat de tijdelijke extra stikstofdepositie negatieve gevolgen kan hebben voor beschermde habitattypen in Natura 2000-gebieden. Vermeld is verder dat de effecten van de stikstofuitstoot van de werkzaamheden aan de dijk en de werkzaamheden in de uiterwaarden in kaart zijn gebracht in een passende beoordeling. Anders dan [appellant sub 27] stelt, is in de passende beoordeling de zogenoemde ADC-toets doorlopen. Daarin wordt beschreven dat er geen reële alternatieven voor de dijkversterking zijn en dat sprake is van een dwingende reden van groot algemeen belang. Verder is er een plan opgesteld voor compensatie van de (tijdelijke) stikstofeffecten, ook die van de werkzaamheden in de uiterwaarden.
134. Het beroep is ongegrond.
135. Het college en de raad hoeven geen proceskosten te vergoeden.
Het beroep van [appellant sub 28] en anderen
136. Ten tijde van de vaststelling van het projectplan woonde [appellant sub 28A], die behoorde tot de groep appellanten [appellant sub 28] en anderen, buitendijks aan de [locatie 24] in Dalem. Op 5 december 2021 is [appellant sub 28A] overleden. De erven hebben de beroepsprocedure voortgezet. De woning aan de [locatie 24] ligt op ongeveer 25 meter afstand van de dijk en ligt aan dijkvak 12a. Het perceel [locatie 24] is onderdeel van landgoed De Lage Tuinen I. Dit landgoed was ten tijde van de vaststelling van het projectplan 5,9 ha groot en bestaat uit percelen die zich buitendijks en binnendijks bevinden.
De woning van [appellant sub 28] en [appellant sub 28B] aan de [locatie 33] ligt binnendijks op ongeveer 35 m afstand van de dijk aan de achterzijde van dijkvak 12a in Dalem. [locatie 33] is onderdeel van landgoed De Lage Tuinen II. Dit landgoed is 8,5 ha groot. Het landgoed bestaat uit een aantal percelen dat zich binnendijks bevindt. [appellant sub 28B] is ook eigenaar van een buitendijks perceel bij dijkvak 12d. Dit perceel maakt geen onderdeel uit van de landgoederen. In dijkvak 12a wordt de dijk versterkt met een constructie. Het beroep van [appellant sub 28] en anderen richt zich tegen het goedkeuringsbesluit en het bestemmingsplan Dijkversterking Gorinchem-Waardenburg van de gemeente Gorinchem.
Intrekking beroepsgronden
137. [appellant sub 28] en anderen hebben ter zitting te kennen gegeven dat het perceel in de uiterwaarden bij dijkvak 12d inmiddels is verkocht aan het waterschap en dat zij de beroepsgronden die zien op dit perceel intrekken. Ter zitting hebben [appellant sub 28] en anderen de beroepsgronden die gericht zijn tegen de in het projectplan voorziene verwijdering van de bomen ten noorden van de dijk bij [locatie 33] en 23 ook ingetrokken. Over de uitvoering van dit deel van het projectplan hebben zij inmiddels overeenstemming bereikt met het waterschap. Ook de beroepsgrond die ziet op de noodzaak tot grondverwerving ten behoeve van de dijkversterking hebben [appellant sub 28] en anderen ter zitting ingetrokken. Na de zitting hebben [appellant sub 28] en anderen ook de overige beroepsgronden over [locatie 33] ingetrokken, zodat alleen nog de beroepsgronden over [locatie 24] ter beoordeling voorliggen.
138. [appellant sub 28] en anderen betogen dat het projectplan niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Zij voeren hierover aan dat het projectplan voorziet in verwerving van hun gronden, die behoren bij de landgoederen De Lage Tuinen I. Volgens [appellant sub 28] en anderen had het op de weg van het algemeen bestuur van het waterschap gelegen om voorafgaand aan de vaststelling van het projectplan aan hen duidelijkheid te verschaffen over de wijze waarop de voor de dijkversterking noodzakelijke grondverwerving financieel wordt afgewikkeld. Gelet op het grote financiële belang dat is gemoeid met de grondverwerving, had dit bij de vaststelling van het projectplan meegenomen moeten worden. In dit verband hebben [appellant sub 28] en anderen ter zitting toegelicht dat zij een deel van het landgoed De Lage Tuinen I om bedrijfseconomische redenen hebben verkocht, waardoor de huidige oppervlakte van het landgoed 5,1 ha is. Omdat de oppervlakte van dat landgoed na de aankoop door het waterschap ten behoeve van de dijkversterking minder zal zijn dan 5 ha en daardoor niet meer wordt voldaan aan de minimale oppervlakte-eis in de Natuurschoonwet 1928, zal het niet langer als landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928 worden aangemerkt. Dit verlies van de NSW-status van het landgoed heeft volgens [appellant sub 28] en anderen grote fiscale gevolgen voor hen. [appellant sub 28] en anderen zijn van mening dat het verlies van gronden daarom met een factor 1,5 moet worden gecompenseerd door aan het bestaande landgoed grenzende gronden aan hen in eigendom over te dragen.
138.1. In het projectplan is aan de voet van de dijk op een deel van de percelen van [appellant sub 28] en anderen voorzien in de inpassing van een beheerstrook. Het college heeft toegelicht dat slechts een klein deel van de grond van [appellant sub 28] en anderen zal worden gebruikt voor de beheerstrook. Volgens het college bedraagt de totale aan te kopen oppervlakte van landgoed De Lage Tuinen I 0,25 ha. Dat is 4,2% is van de totale oppervlakte van het landgoed. Het college stelt zich op het standpunt dat de Natuurschoonwet 1928 niet in de weg staat aan de verwerving van de gronden en dat de status van landgoed door de aankoop niet zal worden aangetast. Ter zitting heeft het college hierover verder toegelicht dat de oppervlakte van landgoed De Lage Tuinen I ten tijde van de vaststelling van het projectplan nog 5,9 ha was en dat dus niet de grondverwerving van 0,25 ha er de oorzaak van is dat de oppervlakte van dit landgoed kleiner wordt dan 5 ha, maar de verkoop van een deel ervan door [appellant sub 28] en anderen in november 2021, na de vaststelling van het projectplan.
138.2. In paragraaf 8.2 van het projectplan is beschreven dat het waterschap de beheerstroken in eigendom wil hebben of verkrijgen. Daartoe is verwezen naar het vaste beleid van het waterschap dat is neergelegd in het Eigendommenbeleid 2019 en naar het bij het projectplan behorende "Grondverwervingsplan dijkversterking Gorinchem-Waardenburg". Daarin is vermeld dat voor het beheer en onderhoud van de te versterken dijk van belang is dat vrijelijk kan worden beschikt over gronden die blijvend nodig zijn voor de dijkversterking en die belangrijk zijn voor het uitoefenen van een doelmatig beheer. Daarom worden waar nodig de benodigde eigendommen overeenkomstig het beleid verworven. De gronden worden aangekocht op basis van een volledige schadeloosstelling volgens de onteigeningswet, waarbij wordt gestreefd naar een minnelijke verwerving van de gronden. Als een minnelijk verwervingstraject niet mogelijk is, kan tot onteigening worden overgegaan. De Afdeling acht dit beleid en de daarin neergelegde uitgangspunten niet onredelijk (zie ook hiervoor, onder 57.1).
Hiermee is in het projectplan voldoende beschreven hoe met mogelijke grondverwerving wordt omgegaan. Er is geen rechtsregel op grond waarvan het projectplan de financiële afwikkeling van de grondaankoop moet bevatten dan wel dat het waterschap voorafgaand aan de vaststelling van het projectplan daarover duidelijkheid moet geven. Het waterschap en De [appellant sub 28] en anderen kunnen de grondverwerving in een overeenkomst met elkaar regelen. Dit is echter een privaatrechtelijke kwestie die in deze procedure niet aan de orde kan komen. Van de door [appellant sub 28] en anderen gestelde onzorgvuldigheid is dan ook geen sprake, nog daargelaten dat de afname van het oppervlak van De Lage Tuinen I dateert van na het nemen van het vaststellings- en goedkeuringsbesluit en hier ook om die reden geen rekening mee kon worden gehouden.
Gelet op het vorenstaande heeft het college in zoverre terecht geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het projectplan te onthouden.
139. [appellant sub 28] en anderen betogen verder dat de raad van de gemeente Gorinchem niet heeft mogen kiezen voor uitbreiding van de beschermingszone van de dijk ter hoogte van hun perceel. Zij voeren hierover aan dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen die zij hierdoor in hun gebruiksmogelijkheden van het perceel zullen ondervinden. Volgens [appellant sub 28] en anderen had de raad hen een schadevergoeding daarvoor moeten aanbieden en had hij niet mogen volstaan met een verwijzing naar de planschaderegeling.
139.1. In het bestemmingsplan "Dijkversterking Gorinchem-Waardenburg" van de gemeente Gorinchem is ter hoogte van het perceel het gebied langs de dijk met de aanduiding "Vrijwaringszone-dijk 1", de zogenoemde beschermingszone, met enkele meters uitgebreid. Niet gebleken is dat daardoor de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden voor [appellant sub 28] en anderen wezenlijk veranderen. In wat [appellant sub 28] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad gelet op het belang van de bescherming van de dijk de gebiedsaanduiding "Vrijwaringszone-dijk 1" langs de dijk niet heeft mogen uitbreiden.
Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan had moeten voorzien in een schadevergoeding voor [appellant sub 28] en anderen. Als [appellant sub 28] en anderen menen door de wijziging in het bestemmingsplan schade te lijden, hebben zij de mogelijkheid om een verzoek om planschadevergoeding in te dienen.
140. Het beroep is ongegrond.
141. Het college en de raad hoeven geen proceskosten te vergoeden.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 8] en anderen niet-ontvankelijk, voor zover ingesteld door [appellant sub 8B] en [appellant sub 8C];
II. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. van Helvoort, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2022