ECLI:NL:RVS:2022:1632

Raad van State

Datum uitspraak
8 juni 2022
Publicatiedatum
8 juni 2022
Zaaknummer
202105481/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de boete opgelegd aan een inburgeringsplichtige door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 13 juli 2021 een boete van € 1.250,00 opgelegd door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft vernietigd en deze heeft gematigd tot € 300,00. De minister had de boete opgelegd omdat [appellante] niet had voldaan aan haar inburgeringsplicht, die op 31 december 2014 was ingegaan. De rechtbank oordeelde dat de boete onevenredig was, mede omdat de minister op 14 oktober 2019 een aanvraag van [appellante] om ontheffing van de inburgeringsplicht had ingewilligd, en dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [appellante].

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 21 april 2022 behandeld. [appellante] was vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. Z.M. Nasir, en de minister door mr. G.J.M. Naber. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister niet alle relevante correspondentie naar de gemachtigde van [appellante] had gestuurd, wat de situatie bemoeilijkte. De rechtbank concludeerde dat de minister niet voldoende had gehandeld om [appellante] te ondersteunen in haar inburgeringsproces.

In het hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de boete geheel te laten vervallen. De Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat [appellante] niet al het mogelijke heeft gedaan om aan haar inburgeringsplicht te voldoen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de boete van € 300,00 gerechtvaardigd is, gezien de omstandigheden van de zaak. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202105481/1/V6.
Datum uitspraak: 8 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 juli 2021 in zaak nr. 19/3792 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 8 april 2019 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 1.250,00 en bepaald dat [appellante] de aan haar verstrekte lening moet terugbetalen.
Bij besluit van 2 juli 2019 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 2 juli 2019 vernietigd, het besluit van 8 april 2019 herroepen en de hoogte van de boete vastgesteld op € 300,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. Z.M. Nasir, advocaat te Rotterdam, via een videoverbinding aan de zitting heeft deelgenomen. Ook de minister, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber, is verschenen.
Overwegingen
1.       Bij brief van 30 januari 2015 heeft de minister [appellante] meegedeeld dat zij inburgeringsplichtig is. Haar inburgeringstermijn is gestart op 31 december 2014 en zij had, met twee verlengingen, tot en met 24 februari 2018 de tijd om in te burgeren. Omdat [appellante] niet voor die datum aan de inburgeringsplicht heeft voldaan, heeft de minister haar een boete opgelegd van € 1.250,00 en bepaald dat zij de lening voor het volgen van een inburgeringscursus moet terugbetalen.
2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de door de minister opgelegde boete van € 1.250,00 onevenredig is. Hiervoor heeft zij van belang geacht dat de minister op 14 oktober 2019 een aanvraag van [appellante] om ontheffing van de inburgeringsplicht heeft ingewilligd wegens aantoonbaar geleverde inspanningen. De rechtbank heeft verder in aanmerking genomen dat de minister [appellante] in de periode van januari 2015 tot en met juni 2019 verschillende brieven heeft gestuurd over de inburgeringsplicht en de behandeling van een verzoek van [appellante] om verlenging van de inburgeringstermijn, terwijl voor hem duidelijk had kunnen zijn dat de materie te ingewikkeld voor haar was. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat [appellante] van 11 juni 2018 tot en met 25 juni 2019 een gemachtigde had aangesteld en de minister niet alle correspondentie in die periode naar haar gemachtigde heeft gestuurd. Onder deze omstandigheden had het volgens de rechtbank voor de hand gelegen dat de minister eens met [appellante] zou hebben gesproken over haar situatie en de mogelijkheden tot ontheffing. Dit heeft hij niet gedaan. De rechtbank heeft de boete daarom gematigd tot € 300,00.
3.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte in de hiervoor onder 2 genoemde omstandigheden geen aanleiding heeft gezien voor het oordeel dat van boeteoplegging moet worden afgezien. [appellante] voert in dat verband aan dat zij op hoge leeftijd naar Nederland is gekomen, analfabeet is en daardoor alfabetiseringscursussen heeft moeten volgen. Ook heeft zij een hartkwaal waar zij medicijnen voor heeft die maken zij veel moeite heeft om zich te concentreren tijdens de lessen.
3.1.    Het gaat bij het opleggen van een boete wegens het niet voldoen aan de in artikel 7, eerste lid, van de Wet inburgering vervatte inburgeringsplicht om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Awb, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van het niet voldoen aan de inburgeringsplicht en de mate waarin dit aan degene die niet heeft voldaan aan de inburgeringsplicht kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder dit is gebeurd.
De minister kan omwille van de rechtseenheid en rechtszekerheid beleid vaststellen en toepassen inzake het al dan niet opleggen van een boete en het bepalen van de hoogte daarvan. Ook indien het beleid als zodanig door de rechter niet onredelijk is bevonden, dient de minister bij de toepassing daarvan in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat deze evenredig is. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van de minister met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
3.2.    In situaties waarin verwijtbaarheid volledig ontbreekt bestaat geen grond voor boeteoplegging. Die situatie doet zich in elk geval voor indien de overtreder aannemelijk heeft gemaakt dat hij al wat redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
3.3.    Dat [appellante] ruim drie maanden na het besluit van 2 juli 2019 ontheven is van de inburgeringsplicht, de minister gedurende de inburgeringstermijn niet alle correspondentie naar de gemachtigde van [appellante] heeft gestuurd en zij hinder ondervond van persoonlijke omstandigheden, leiden niet tot het oordeel dat verwijtbaarheid volledig ontbreekt. Immers, uit de 'Verklaring deelname cursus' van 27 juni 2019 blijkt dat [appellante] op 1 juni 2018, meer dan drie maanden na het verstrijken van de initiële inburgeringstermijn, is gestart met een alfabetiseringscursus. Vervolgens heeft zij eerst op 24 juli 2019, bijna anderhalf jaar na het verstrijken van de termijn, gevraagd om ontheffing van de inburgeringsplicht wegens de door haar verrichte inspanningen. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat was om binnen de inburgeringstermijn deze inspanningen te verrichten en om ontheffing te vragen. Zij heeft dus niet al wat redelijkerwijs mogelijk was gedaan om de overschrijding van de inburgeringstermijn te voorkomen. De rechtbank heeft daarom terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat van boeteoplegging moet worden afgezien.
Het betoog faalt.
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.A. Overeem, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Overeem
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2022
899