ECLI:NL:RVS:2022:1652

Raad van State

Datum uitspraak
10 juni 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
202202020/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake ontheffing voor het afschieten van vossen in weidevogelgebieden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 10 juni 2022 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het college van gedeputeerde staten van Utrecht had op 13 augustus 2020 een ontheffing verleend aan stichting Faunabeheereenheid Utrecht voor het 's-nachts afschieten van vossen in bepaalde weidevogelgebieden en bij gebieden waar pluimveebedrijven met vrije uitloop zijn gevestigd. Deze ontheffing was bedoeld ter bescherming van weidevogels en om schade aan pluimveebedrijven te voorkomen. De rechtbank Midden-Nederland had echter op 16 februari 2022 de door de stichtingen ingestelde beroepen gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, wat leidde tot het hoger beroep van het college, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en stichting De Faunabescherming.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek van het college om de uitspraak van de rechtbank te schorsen, afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er nader onderzoek nodig was om de vragen in de hoger beroepen te beantwoorden. De rechtbank had vastgesteld dat de minister al een algemene vrijstelling had opgenomen in de Regeling natuurbescherming, waardoor het college niet meer bevoegd was om een ontheffing te verlenen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het college onvoldoende belang had bij toewijzing van het verzoek, aangezien het college opnieuw een besluit moest nemen op het bezwaar van de stichtingen. De uitspraak van de rechtbank liet ruimte voor het college om met een aanvullende motivering de ontheffing in stand te laten, maar het college had niet aangetoond dat het nemen van een nieuw besluit onevenredig belastend zou zijn.

De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek van het college afgewezen, wat betekent dat het afschieten van vossen in de betrokken gebieden voorlopig niet is toegestaan. De uitspraak is openbaar gedaan op 10 juni 2022.

Uitspraak

202202020/2/A3.
Datum uitspraak: 10 juni 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende de hoger beroepen van onder meer:
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 16 februari 2022 in zaken nrs. 21/1854 en 21/2143 in het geding tussen:
stichting De Faunabescherming, gevestigd te Amstelveen, stichting Fauna4life, gevestigd te Amstelveen en stichting Animal Rights, gevestigd te Den Haag (hierna tezamen: de stichtingen)
en
het college
Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2020 heeft het college aan stichting Faunabeheereenheid Utrecht ontheffing verleend voor het 's-nachts afschieten van vossen in bepaalde weidevogelgebieden en bij gebieden waar pluimveebedrijven met vrije uitloop (hierna: Freilandbedrijven) zijn gevestigd.
Bij besluit van 30 maart 2021 heeft college het door de stichtingen daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 februari 2022 heeft de rechtbank de door de stichtingen daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en het besluit van 30 maart 2021 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en stichting De Faunabescherming hoger beroep ingesteld.
Ook heeft het college de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Stichting De Faunabescherming, stichting Animal Rights en stichting Faunabeheereenheid Utrecht hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
Stichting De Faunabescherming en het college hebben nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 juni 2022, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H. de Vries en mr. V.A.C. de Gier, bijgestaan door mr. drs. M.C. de Smidt, advocaat te Rotterdam, Stichting De Faunabescherming, vertegenwoordigd door mr. B.N. Kloostra, advocaat te Amsterdam, de minister, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. Wenders en mr. E.C. Virginia, en Stichting Faunabeheereenheid Utrecht, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts zijn J. Roodhart, Y. Egas en M.A.J. van der Velden als deskundigen verschenen. Voorts zijn ter zitting Stichting Fauna4life en Stichting Animal Rights, beiden vertegenwoordigd door mr. C.M. van de Ven en mr. P.H. den Boer, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
Overwegingen
1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
De besluiten van 13 augustus 2020 en 30 maart 2021
2.       In het besluit van 13 augustus 2020 heeft het college aan Stichting Faunabeheereenheid Utrecht ontheffing verleend van verschillende verboden die zijn opgenomen in de Wet natuurbescherming. Het gaat onder meer om het verbod om de vos te doden en het verbod om het geweer te gebruiken. De ontheffing van deze verboden maakt het mogelijk om ’s-nachts vossen af te schieten in aangewezen weidevogelgebieden en bij gebieden waar Freilandbedrijven zijn gevestigd. De ontheffing is volgens het college nodig in het belang van de bescherming van weidevogels en om ernstige schade aan pluimveebedrijven met vrije uitloop te voorkomen. De ontheffing is gebaseerd op onder meer artikel 3.10, tweede lid, van de Wet natuurbescherming. In het besluit van 30 maart 2021 heeft het college de ontheffing op twee punten gewijzigd en voor het overige gehandhaafd.
De uitspraak van de rechtbank
3.       De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister in artikel 3.1, tweede lid, van de Regeling natuurbescherming al een algemene vrijstelling heeft opgenomen van het verbod om vossen te doden. Zij heeft overwogen dat als die algemene vrijstelling geldt, het niet meer nodig is om een ontheffing te verlenen. Daarom heeft zij eerst getoetst of deze algemene vrijstelling geldig is. Zij heeft overwogen dat dit niet het geval is. Weliswaar staat in artikel 3.15, tweede lid, van de Wet natuurbescherming dat de minister een vrijstelling kan verlenen van het verbod om vossen te doden, maar deze bepaling geeft de minister niet de bevoegdheid om die vrijstelling in een ministeriële regeling op te nemen, zoals hij heeft gedaan. Die bevoegdheid heeft de minister volgens de rechtbank alleen als de wet dit uitdrukkelijk bepaalt, bijvoorbeeld door de formulering "bij ministeriële regeling kan". Artikel 3.15, tweede lid, bevat niet een dergelijke formulering. De rechtbank heeft daarom getoetst of de ontheffing van het verbod om vossen te doden, voldoet aan de eisen die in artikel 3.10, tweede lid van de Wet natuurbescherming worden gesteld. Volgens de rechtbank is dit niet het geval. Het college heeft ondeugdelijk gemotiveerd dat afschot van vossen nodig is om ernstige schade aan Freilandbedrijven te voorkomen. Onduidelijk is namelijk hoeveel kippen ten prooi vallen aan vossen en wat dit financieel betekent voor Freilandbedrijven. Ook heeft het college ondeugdelijk gemotiveerd dat afschot van vossen nodig is om weidevogels te beschermen. Het college heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat een toename van het aantal gedode vossen leidt tot een hoger percentage uitgekomen legsel en een afname van het predatiepercentage. Ook kan uit de stukken niet worden opgemaakt dat het evident is dat de vos één van de oorzaken is van de slechte weidevogelstand, aldus de rechtbank.
Het geschil in hoger beroep
4.       In de hoger beroepen bestrijden het college, de minister en Stichting De Faunabescherming de hiervoor weergegeven oordelen van de rechtbank. De minister betoogt dat hij wel bevoegd was om de algemene vrijstelling in een ministeriële regeling op te nemen. Het college betoogt dit ook en betoogt daarnaast, onder verwijzing naar standpunten van deskundigen, dat het deugdelijk heeft gemotiveerd dat afschot van vossen nodig is om weidevogels te beschermen. Stichting De Faunabescherming betoogt onder meer dat het door de minister verlenen van een algemene vrijstelling, niet betekent dat het college geen ontheffing meer hoeft te verlenen.
Het verzoek
5.       Als gevolg van de uitspraak van de rechtbank mogen vossen niet meer worden afgeschoten. Volgens het college vormt dit een ernstig en onaanvaardbaar risico voor de strikt beschermde en kwetsbare weidevogels. Het college heeft de voorzieningenrechter verzocht de uitspraak van de rechtbank daarom te schorsen totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan op de hoger beroepen.
Beoordeling
6.       Voor het beantwoorden van de vragen die in de hoger beroepen aan de orde worden gesteld, is nader onderzoek nodig. Daarom zal de voorzieningenrechter geen uitspraak doen op de hoger beroepen en uitsluitend aan de hand van een belangenafweging beoordelen of het verzoek van het college voor toewijzing in aanmerking komt.
6.1.    De aangevallen uitspraak dwingt het college ertoe opnieuw een besluit te nemen op het bezwaar van de stichtingen. De uitspraak van de rechtbank laat voor het college de mogelijkheid open om hierbij met een aanvullende motivering de bij besluit van 13 augustus 2020 verleende ontheffing in stand te laten. Niet is gebleken dat het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar voor het college onevenredig belastend is. Als de Afdeling in de hoofdzaak tot het oordeel komt dat de rechtbank het besluit van 30 maart 2021 ten onrechte heeft vernietigd, zal aan het nieuwe besluit van het college de grondslag komen te ontvallen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het college onder deze omstandigheden onvoldoende belang heeft bij toewijzing van het verzoek.
7.       De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom afwijzen.
8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2022
753