ECLI:NL:RVS:2022:184
Raad van State
- Hoger beroep
- N. Verheij
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep vreemdeling tegen afwijzing herziening verblijfsvergunning en inreisverbod
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening van een eerder besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Het oorspronkelijke besluit, genomen op 6 april 2017, betrof de intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd en de uitvaardiging van een zwaar inreisverbod. De vreemdeling heeft op 4 december 2018 een verzoek ingediend om herziening van dit besluit, dat door de staatssecretaris werd opgevat als een verzoek om opheffing van het inreisverbod, maar dit verzoek werd afgewezen.
De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, heeft zich op 26 februari 2020 onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep van de vreemdeling tegen het niet beslissen op zijn herzieningsverzoek en heeft het beroep doorgezonden naar de staatssecretaris om als bezwaar te worden behandeld. Op 31 maart 2020 verklaarde de staatssecretaris het bezwaar ongegrond. De rechtbank heeft op 21 mei 2021 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Köse, hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft in de procedure laten weten dat de vreemdeling met hulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) Nederland heeft verlaten. De vreemdeling heeft op 19 november 2021 een vertrekverklaring ondertekend, waarmee hij instemde met de beëindiging van de verblijfsrechtelijke procedures. Hierdoor heeft de vreemdeling geen belang meer bij een beoordeling van het hoger beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaard en de staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.