202104870/1/V3.
Datum uitspraak: 15 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[ de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 22 juni 2021 in zaak nr. 20/4073 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 1 december 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 21 september 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.H. van den Berg-Klijbroek, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit. Zij beoogt verblijf bij referent, haar meerderjarige zoon. Referent is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Niet in geschil is dat tussen de vreemdeling en referent sprake is van familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, omdat tussen hen sprake is van 'more than the normal emotional ties'. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat het belang van de Nederlandse staat volgens hem in dit geval zwaarder weegt dan het belang van de vreemdeling. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van 21 september 2020 vernietigd omdat de staatssecretaris daarin onvoldoende was ingegaan op het betoog van de vreemdeling over de situatie in het land van herkomst en de positie van alleenstaande vrouwen en christenen. In de aanvullende motivering van de staatssecretaris in het verweerschrift heeft de rechtbank echter aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Deze uitspraak gaat over de door de staatssecretaris verrichte belangenafweging en de beslissing van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 september 2020 in stand blijven.
2. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris in het besluit van 21 september 2020 bij het maken van de belangenafweging niet heeft vermeld hoe de verschillende belangen zijn meegewogen en welk gewicht hij daaraan heeft toegekend. De vreemdeling klaagt in haar eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat dit niet maakt dat de belangenafweging ondeugdelijk is gemotiveerd. De rechtbank kan bij de toetsing van het besluit van 21 september 2020 immers alleen de vereiste mate van terughoudendheid betrachten als de staatssecretaris alle voor de belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekt. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1044, onder 3.1 en 3.2. Verder klaagt de vreemdeling in haar tweede grief terecht dat de rechtbank in de aanvullende motivering in het verweerschrift ten onrechte aanleiding heeft gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De staatssecretaris moet namelijk in de belangenafweging deugdelijk motiveren waarom de hechte persoonlijke banden tussen de vreemdeling en referent niet maken dat de afwijzing van de aanvraag in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1. Dat heeft de staatssecretaris in de nu voorliggende zaak niet gedaan. De grieven slagen alleen al daarom. 3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 september 2020 in stand blijven. Omdat de staatssecretaris opnieuw op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar moet beslissen en daarbij rekening moet houden met de feiten en omstandigheden zoals die op dat moment zijn, is het niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling zal de staatssecretaris, gelet op de lange duur van de procedure en de medische klachten van de vreemdeling, opdragen dat besluit binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak te nemen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 22 juni 2021 in zaak nr. 20/4073, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 21 september 2020 in stand blijven;
III. draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2022
873