ECLI:NL:RVS:2022:2024

Raad van State

Datum uitspraak
15 juli 2022
Publicatiedatum
15 juli 2022
Zaaknummer
202101385/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 17 februari 2021 een eerdere afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris had vernietigd. De vreemdeling had op 10 mei 2017 een aanvraag ingediend, die door de staatssecretaris was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek had en dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de uitspraak. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard. De rechtbank had terecht geconstateerd dat er een motiveringsgebrek was, dat eenvoudig te herstellen was. De staatssecretaris had in zijn besluit van 14 april 2021 opnieuw gesteld dat er geen sprake was van 'more than the normal emotional ties' tussen de vreemdeling en haar meerderjarige zoon, en had daarom geen familie- of gezinsleven aangenomen zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris de feiten en omstandigheden niet in onderlinge samenhang had beoordeeld en dat er een belangenafweging had moeten plaatsvinden.

De Afdeling vernietigde het besluit van 14 april 2021 en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 1.138,50 werden vastgesteld, en er werd een griffierecht van € 541,00 opgelegd aan de staatssecretaris.

Uitspraak

202101385/1/V3.
Datum uitspraak: 15 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 17 februari 2021 in zaak nr. 19/9579 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 10 mei 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluiten van 9 april 2019 en 4 augustus 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.E.M. Bezem, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 14 april 2021 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 10 mei 2017 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden ingediend.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1.    De rechtbank heeft namelijk een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek geconstateerd. De staatssecretaris komt daartegen in hoger beroep op terwijl dat gebrek zich, los van de vraag wat de uitkomst van de nieuwe besluitvorming moet zijn, eenvoudig laat herstellen.
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
3.       De Afdeling beoordeelt nu de beroepsgronden tegen het besluit van 14 april 2021 (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb). In dat besluit heeft de staatssecretaris zich opnieuw op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdeling en referent, haar meerderjarige zoon, geen sprake is van 'more than the normal emotional ties'. De staatssecretaris neemt daarom tussen de vreemdeling en referent geen familie- of gezinsleven aan als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Zoals de vreemdeling terecht betoogt, heeft de staatssecretaris in dat besluit opnieuw ondeugdelijk gemotiveerd waarom de door haar gestelde feiten en omstandigheden geen grond bieden voor het oordeel dat tussen haar en referent hechte persoonlijke banden bestaan. De staatssecretaris heeft de gestelde feiten en omstandigheden namelijk niet kenbaar in onderlinge samenhang beoordeeld. Verder moet de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een belangenafweging verrichten, waarvan het bestaan van hechte persoonlijke banden deel uitmaakt. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1.
4.       Het beroep is gegrond en het besluit van 14 april 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       verklaart het beroep tegen het besluit van 14 april 2021, V-nummer […], gegrond;
III.      vernietigt dat besluit;
IV.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.138,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.       bepaalt dat van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2022
873