ECLI:NL:RVS:2022:2146

Raad van State

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
27 juli 2022
Zaaknummer
202200197/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. ten Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag Jongeren Perspectief Fonds door college van burgemeester en wethouders Den Haag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de afwijzing van haar aanvraag voor toelating tot het Jongeren Perspectief Fonds (JPF) door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De aanvraag werd op 17 september 2020 afgewezen op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs). Het college oordeelde dat de hulp die via het JPF geboden kan worden, niet passend was gezien de persoonlijke omstandigheden van [appellante]. Na een ongegrond verklaard bezwaar en een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 juli 2022 behandeld. Tijdens de zitting waren zowel [appellante] als het college niet vertegenwoordigd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de persoonlijke situatie van [appellante] deelname aan het JPF in de weg staat. De rechtbank nam daarbij in overweging dat [appellante] was aangemeld voor budgetondersteuning en een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) had gekregen.

In hoger beroep betoogde [appellante] dat de rechtbank niet had onderkend dat zij ten onrechte niet was toegelaten tot het JPF. De Afdeling oordeelde dat het college gebruik heeft mogen maken van zijn beleidsruimte bij de invulling van de schuldhulpverlening. De Afdeling concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag van [appellante] terecht was, omdat de gevraagde schuldhulpverlening niet langer passend was. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en het college hoefde geen proceskosten te betalen.

Uitspraak

202200197/1/A2.
Datum uitspraak: 27 juli 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 november 2021 in zaak nr. 21/1051 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2020 heeft het college de aanvraag van [appellante] om toegelaten te worden tot het Jongeren Perspectief Fonds (hierna: het JPF) op grond van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: de Wgs) afgewezen.
Bij besluit van 1 februari 2021 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 november 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 6 juli 2022. [appellante] en het college hebben zich ter zitting niet laten vertegenwoordigen.
Overwegingen
Wettelijk kader en toetsingskader
1.       De belangrijkste wettelijke bepalingen die voor dit geschil relevant zijn, zijn opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       [appellante] heeft in augustus 2020 een verzoek gedaan voor de toelating tot het JPF op grond van de Wgs. Het college heeft het verzoek van [appellante] afgewezen. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat de hulp die op grond van het JPF geboden kan worden, gelet op de persoonlijke omstandigheden van [appellante], niet passend is. [appellante] is onder meer geadviseerd om eerst een beschermingsbewind aan te vragen.
Aangevallen uitspraak
3.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de persoonlijke situatie van [appellante] eraan in de weg staat dat zij deelneemt aan het JPF. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college afdoende gemotiveerd waarom dit traject voor [appellante] (momenteel) niet passend is. Het college heeft de aanvraag van [appellante] daarom ook kunnen afwijzen. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat [appellante] is aangemeld voor budgetondersteuning, zodat onder andere haar vaste lasten worden doorbetaald, wordt voorkomen dat haar schulden oplopen en aandacht wordt besteed aan het oplossen van schulden. Ook is aan [appellante] een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (hierna: Wmo 2015) toegekend, die onder andere bedoeld is om regie te krijgen over praktische zaken, waaronder administratie en financiën. Daarbij heeft het college erop gewezen dat [appellante] een nieuwe aanvraag kan indienen op het moment dat zij haar problemen onder controle heeft en in staat is om aan de verplichtingen te voldoen die voortvloeien uit het JPF-traject, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4.       [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij ten onrechte niet is toegelaten tot het JPF.
[appellante] bestrijdt dat uit de doorlopende rapportage JPF van 26 oktober 2020 blijkt dat zij onhandelbaar zou zijn. In het nadien opgemaakte Aanmeldformulier BudgetOndersteuning staat juist vermeld dat [appellante] te corrigeren is als zij op een goede manier wordt benaderd. Uit de overlegde stukken blijkt volgens [appellante] uitsluitend dat de trajectbegeleidster niet met [appellante] kon omgaan. Het JPF is specifiek gericht op het werken met jongeren met ernstige problemen. Er mag daarom verwacht worden dat zij met het gedrag van [appellante] kunnen omgaan. De trajectbegeleiders zijn veel te snel tot de conclusie gekomen dat met [appellante] niet te werken valt.
[appellante] stelt zich verder op het standpunt dat de weigering van haar aanvraag betekent dat haar geen toekomstperspectief wordt geboden, omdat er geen oplossing is voor haar financiële problemen. [appellante] stelt zich daarbij op het standpunt dat de voorgestelde budgetondersteuning niet voldoende is, omdat in dat kader slechts regelingen van beperkte omvang kunnen worden getroffen.
4.1     De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat uit de opzet van de Wgs volgt dat gemeenten beleidsruimte hebben bij de invulling van schuldhulpverlening aan hun inwoners. Het besluit van 1 februari 2021 van het college berust op die beleidsruimte die is ingevuld met beleidsregels. Vraag is of het college die beleidsruimte op een juiste wijze heeft ingevuld. Het evenredigheidsbeginsel neergelegd in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geldt ook voor beleidsregels. Als de beleidsregel zelf niet onrechtmatig is, dan toetst de bestuursrechter het bestreden besluit aan de norm van artikel 4:84 van de Awb, waarin staat dat niet overeenkomstig de beleidsregel wordt gehandeld als dat voor een belanghebbende de gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot het met de beleidsregel te dienen doel. Onder ‘bijzondere omstandigheden’ in artikel 4:84 worden begrepen de omstandigheden die in de beleidsregel al als bijzonder zijn genoemd en andere bijzondere omstandigheden die niet in de beleidsregel zijn meegenomen.
4.2.    In artikel 5:1, eerste lid, van de Beleidsregel schuldhulpverlening Den Haag 2017 (hierna: de beleidsregel) is een aantal gronden opgenomen waarbij de schuldhulpverlening in ieder geval wordt geweigerd. Het hoger beroep ziet op de vraag of het college de aanvraag voor toelating voor het JPF heeft mogen weigeren, omdat de gevraagde schulphulpverlening naar het oordeel van het college niet (langer) passend is als bedoeld in artikel 5:1, eerste lid, onder b, van de beleidsregel.
4.3     Op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de beleidsregel doet het college een aanbod schuldhulpverlening als, en voor zover, dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is. Op grond van artikel 2.3, tweede lid, van de beleidsregel, hangt de vraag welk product van enkelvoudige financiële dienstverlening, traject van financiële dienstverlening of een combinatie daarvan wordt aangeboden onder meer af van de situatie van de aanvrager, de doelstelling van de schuldhulpverlening en de voorwaarden van het betreffende product of traject.
Voor deelname aan het JPF zijn criteria opgesteld. Een van de criteria voor deelname betreft dat een jongere in aanmerking komt voor deelname aan het JPF indien er geen sprake is van:
- Dakloosheid;
- Recent crimineel gedrag;
- Psychische problematiek;
- Verslavingsproblematiek;
- Een verstandelijke beperking.
Voor de laatste drie van de bovengenoemde indicaties is sprake van een contra-indicatie indien de mate of aard van de psychische problematiek maakt dat de jongere aan één of meer van de trajectonderdelen niet kan meedoen. Omdat het specifieke traject waarop de aanvraag is gericht, het JPF, voorwaarden stelt aan de psychische gesteldheid van deelnemers, heeft het college terecht bij de beoordeling van aanvraag ook de psychische gesteldheid van [appellante] betrokken. [appellante] kan daarbij niet worden gevolgd in haar stelling dat de weigering tot toelating tot het JPF pas kan als zij onhandelbaar zou zijn.
4.4     In de doorlopende rapportage JPF van 26 oktober 2020, die bij de beslissing op bezwaar van 1 februari 2021 is betrokken, staat vermeld dat bekend was dat [appellante] een lichte beperking heeft, maar ervoor gekozen is haar een kans te geven. De trajectbegeleiders van het JPF hebben echter een verandering van houding ervaren, waarbij zij aangeven in een verbaal conflict te zijn geraakt met [appellante] en haar niet meer geschikt achten voor het JPF. De rapportage vermeldt dat [appellante] heel erg wisselt in haar communicatie, waarbij zij een dwingende en eisende toon inzet om meer voor elkaar te krijgen. In de rapportage van 26 oktober 2020 wordt te kennen gegeven dat voor het succesvol doorlopen van het traject vereist is dat [appellante] haar emotieregulatie, motivatie en communicatie verbetert.
Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij voldoet aan de eisen die gesteld worden voor toelating tot het JPF, ook wat het haar psychische gesteldheid betreft, slaagt het betoog niet. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, hoewel [appellante] de in de rapportage van 26 oktober 2020 omschreven gebeurtenissen anders duidt en hieraan een andere conclusie verbindt, zij de juistheid van de feitelijke weergave van de gebeurtenissen in de rapportage niet betwist. Het college heeft in het besluit van 1 februari 2021 afdoende gemotiveerd dat voor het succesvol kunnen doorlopen van alle onderdelen van het JPF-traject noodzakelijk is dat [appellante] haar emotieregulatie, motivatie en communicatie verbetert en dat zij vanwege haar psychische problematiek op dit moment niet in aanmerking komt voor deelname aan het JPF. Uit het voorgaande volgt dat de Afdeling met de rechtbank van oordeel is dat het college heeft kunnen besluiten dat de gevraagde schuldhulpverlening niet (langer) passend is.
4.5.    Voor zover [appellante] betoogt dat haar geen uitkomst wordt geboden voor haar financiële problemen, volgt de Afdeling haar daar niet in. De wetgever heeft in de toelichting op de Wgs (Kamerstukken II 2009/10, 32 291, nr. 3, blz. 8) opgemerkt dat de gemeentelijke schuldhulpverlening een integraal karakter kent. Dit betekent dat het in dit kader om meer gaat dan het oplossen van de financiële problemen van een schuldenaar. Het kan daarbij ook gaan om het aanpakken van omstandigheden die er mogelijk aan hebben bijgedragen dat een schuldenaar problematische schulden heeft, of die maken dat het niet mogelijk is de problematische schulden op te lossen. De wetgever constateert dat het mogelijk is dat een gemeente in het kader van de integrale schuldhulpverlening enigerlei vorm van hulp verleent zonder dat dit direct of zelfs op termijn leidt tot een traject gericht op het definitief oplossen van de problematische schulden van de schuldenaar. Deze situatie kan zich onder meer voordoen bij zware psychosociale problemen en bij een licht verstandelijke beperking. De gemeente dient zich in dit soort gevallen ten minste te richten op het stabiliseren van de schulden en het - bijvoorbeeld door budgetbeheer - zeker stellen dat de schuldenaar aan een aantal lopende verplichtingen voldoet om bijvoorbeeld huisuitzetting of het afsluiten van energie en water te voorkomen, aldus de wetgever.
In lijn met het integrale karakter dat blijkens de wetsgeschiedenis met de gemeentelijke schuldhulpverlening is beoogd, heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling ingezet om [appellante] hulp en begeleiding te bieden om haar financiële situatie op orde te krijgen. Uit de stukken blijkt dat [appellante] is aangemeld voor budgetondersteuning om haar financiële situatie te stabiliseren, zodat vaste lasten worden doorbetaald, wordt voorkomen dat schulden oplopen en aandacht gegeven wordt aan het oplossen van schulden. Ook is aan [appellante] een maatwerkvoorziening ‘sociaal en persoonlijk functioneren’ op grond van de Wmo 2015 toegekend. Deze voorziening is onder andere bedoeld om regie te krijgen over praktische zaken, waaronder administratie en financiën. [appellante] ontvangt naar het oordeel van de Afdeling hulp die erop gericht is haar maatschappelijke positie niet te laten verslechteren. In de beleidsregel is in artikel 5.3, eerste lid, bovendien een recidiveregeling opgenomen, wat betekent dat [appellante] in de toekomst opnieuw een aanvraag kan indienen bij het college. In de toelichting op de beleidsregel is daarbij opgenomen dat bij een herhaalde aanvraag wordt afgewogen wat er in de persoonlijke situatie veranderd is, waarbij iemand bij een relevante verandering alsnog een aanbod kan krijgen voor toelating tot een schuldregeling. De Afdeling stelt vast dat het college [appellante] in het besluit van 1 februari 2021 ook expliciet op de mogelijkheid van een nieuwe aanvraag heeft gewezen.
4.6.    Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het college in dit geval gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid om de aanvraag van [appellante] om tot het JPF te worden toegelaten te weigeren. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond.
6.       Het college hoeft geen proceskosten te betalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.
w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Dijkshoorn
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022
735-1014
BIJLAGE - Wettelijk kader
Wet gemeentelijke schuldhulpverlening
Artikel 2
1. De gemeenteraad stelt een plan vast dat richting geeft aan de integrale schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente.
2. De gemeenteraad stelt het plan telkens voor een periode van ten hoogste vier jaren vast. Het plan kan tussentijds gewijzigd worden.
[…]
Artikel 3
1. Het college heeft tot taak en voert daarbij het plan, bedoeld in artikel 2, eerste lid, uit, om:
a. schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente te geven;
b. een inwoner een aanbod te doen tot een eerste gesprek als bedoeld in artikel 4, eerste lid, als een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen signaal van schuldeisers is ontvangen door het college over betalingsachterstanden, dat een goede indicatie vormt voor meer schulden.
2. Het college kan schuldhulpverlening in ieder geval weigeren in geval een inwoner al eerder gebruik heeft gemaakt van schuldhulpverlening.
[…]
Artikel 4
1. Het eerste gesprek waarin de schriftelijke of mondelinge hulpvraag wordt vastgesteld, vindt plaats binnen vier weken nadat:
a. een inwoner zich tot het college wendt voor schuldhulpverlening; of
b. het college een signaal als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel b, heeft ontvangen, in het geval de inwoner het aanbod heeft geaccepteerd.
Artikel 4a
1. Na het eerste gesprek, bedoeld in artikel 4, eerste lid, wordt een beschikking afgegeven, inhoudende:
a. het plan van aanpak; of
b. een weigering tot schuldhulpverlening.
[…]
6. Als er redenen zijn om de schuldhulpverlening tussentijds te beëindigen, wordt een beschikking tot beëindiging van de schuldhulpverlening afgegeven.
Beleidsregel schuldhulpverlening Den Haag 2017
Artikel 2.2.
1. Het college neemt een beslissing over de toelating tot de gemeentelijke schuldhulpverlening op schriftelijke aanvraag daartoe van de aanvrager of belanghebbende.
2. Voor de aanvraag wordt gebruik gemaakt van een door het college vastgesteld formulier.
Artikel 2.3.
1. Het college doet de aanvrager een aanbod schuldhulpverlening als, en voor zover, dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is.
2. Welk product van enkelvoudige financiële dienstverlening, traject van financiële dienstverlening of een combinatie daarvan wordt aangeboden hangt onder meer af van de situatie van de aanvrager, de doelstelling van de schuldhulpverlening en de voorwaarden van het betreffende product of traject.
Artikel 3.4.
Het college baseert het aanbod schuldhulpverlening op één of een combinatie van producten van enkelvoudige financiële dienstverlening of trajecten van financiële dienstverlening. Indien die producten of trajecten niet toereikend blijken, kan gekeken worden naar de inzet van andere vormen van dienstverlening als dit naar het oordeel van het college noodzakelijk is.
Artikel 5.1.
1. Het college kan besluiten de aanvraag te weigeren of de geboden schuldhulpverlening te beëindigen. Het college besluit in ieder geval daartoe indien:
a. aanvrager of belanghebbende niet (langer) behoort tot de doelgroep;
b. de gevraagde of geboden schuldhulpverlening naar het oordeel van het college niet (langer) passend is;
c. uit omstandigheden of houding en gedrag blijkt dat aanvrager of belanghebbende één of meerdere verplichtingen zoals genoemd in artikel 4.2. van deze beleidsregel niet of in onvoldoende mate is nagekomen;
d. aanvrager of belanghebbende vanwege in de persoon gelegen factoren niet (langer) in staat is het aanbod schuldhulpverlening te volgen;
e. aanvrager of belanghebbende zich ernstig misdraagt ten opzichte van medewerkers die belast zijn met de uitvoering van schuldhulpverlening;
f. aanvrager of belanghebbende verzoekt om beëindiging.
[…]
Artikel 5.3.
1.Het college weigert de toegang tot een schuldregeling indien:
a. minder dan 6 maanden voorafgaand aan de herhaalde aanvraag een schuldregeling werd beëindigd tijdens de aanvraagprocedure;
b. minder dan 12 maanden voorafgaand aan de herhaalde aanvraag belanghebbende was toegelaten tot schuldhulpverlening en het college bezig was met het opzetten van een schuldregeling;
c. minder dan 3 jaar voor de herhaalde aanvraag belanghebbende was toegelaten tot schuldhulpverlening, schuldeisers akkoord gingen en dus een schuldregeling met succes tot stand werd gebracht.
2.In afwijking van het eerste lid, onderdeel a, van dit artikel kan het college wel een aanbod voor een schuldregeling doen indien:
a. iedere vorm van verwijtbaarheid ontbrak bij de eerdere weigering of beëindiging;
b. als de oorzaak van een eerdere weigering of beëindiging inmiddels is weggenomen;
c. als aanvrager of belanghebbende in een acute noodsituatie verkeert.
[…]
Artikel 6.1.
1. Het college kan in bijzondere gevallen ten gunste van aanvrager of belanghebbende afwijken van de bepalingen van deze beleidsregel, indien toepassing van deze beleidsregel in het individuele geval leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
[…]