202202552/1/V3.
Datum uitspraak: 3 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 25 april 2022 in zaak nr. NL22.2159 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 9 februari 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 25 april 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.M. Blaauw, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft op 3 februari 2022 aan de grens een asielverzoek gedaan. De juiste grondslag voor grensdetentie was vanaf dat moment artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. Omdat de vreemdeling op 7 februari 2022 nog steeds krachtens artikel 6, eerste en tweede, van de Vw 2000 in grensdetentie zat, heeft de rechtbank de staatssecretaris diezelfde dag bij mondelinge uitspraak bevolen om die maatregel op te heffen. De staatssecretaris heeft dat op 9 februari 2022 gedaan en vervolgens direct een maatregel krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 opgelegd. Ook heeft hij de vreemdeling schadevergoeding betaald, omdat hij pas twee dagen na het bevel van de rechtbank de wettelijke grondslag heeft gewijzigd.
2. De vreemdeling betoogt in grieven 1 en 2 terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet in strijd heeft gehandeld met haar mondelinge uitspraak van 7 februari 2022 door op 9 februari 2022 de maatregel krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 op te leggen en te overwegen dat die maatregel niet onrechtmatig is. Omdat de staatssecretaris de maatregel die de rechtbank onrechtmatig had geacht niet binnen zes uur na het bevel tot opheffing heeft opgeheven, heeft hij de vreemdeling vanaf dat moment zonder wettelijke grondslag zijn vrijheid ontnomen. De rechtbank heeft daarom ook niet onderkend dat die onrechtmatige vrijheidsontneming door het niet-nakomen van een rechterlijk bevel de daaropvolgende maatregel onrechtmatig maakt. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 25 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB0241, onder 2.3.1. De grieven slagen.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Omdat de vrijheidsontnemende maatregel al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 25 april 2022 in zaak nr. NL22.2159;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 300,00 over de periode van 9 februari 2022 tot en met 11 februari 2022, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Klinkhamer, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Klinkhamer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2022
906