ECLI:NL:RVS:2022:2285
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag EU-verblijfsvergunning en weigering verlenging verblijfsvergunning
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 februari 2021. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een ‘EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene’ of een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Deze aanvraag werd op 10 juli 2020 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. Tevens werd de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ambtshalve geweigerd te worden verlengd. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond op 22 september 2020. De rechtbank oordeelde op 16 februari 2021 dat het beroep van de vreemdeling ongegrond was.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. de Klerk, heeft hoger beroep ingesteld. In de overwegingen van de Raad van State werd vastgesteld dat de eerste en derde grief van de vreemdeling niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank leiden. De tweede grief, die betrekking had op artikel 8 van het EVRM, werd echter gegrond verklaard. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet voldoende had onderbouwd dat er geen bijzondere emotionele banden bestonden tussen de vreemdeling en zijn meerderjarige dochters. Dit leidde tot de conclusie dat de staatssecretaris een belangenafweging had moeten maken, wat niet was gebeurd.
Uiteindelijk verklaarde de Raad van State het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van 22 september 2020. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 2.277,00 werden vastgesteld, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak werd gedaan door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.