202105190/1/A3.
Datum uitspraak: 10 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Almere,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 9 juni 2021 in zaak nr. 20/3907 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2020 heeft het college een aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 22 september 2020 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 6 juli 2022, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. Sprakel, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.S. Biervliet en K.K. Bahora, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft een urgentieverklaring aangevraagd voor zichzelf en haar twee minderjarige dochters omdat zij dringend woonruimte nodig heeft na verblijf in een opvanghuis. Na haar echtscheiding is [appellante] namelijk dakloos geworden. Haar dochters verblijven de helft van de tijd bij haar. Daarnaast heeft [appellante] last van psychische en lichamelijke klachten, waaronder een posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS) en adenomyose.
2. Het college heeft de urgentieaanvraag afgewezen op grond van artikel 11, vierde lid, aanhef en onder a en h, van de Huisvestingsverordening Almere 2019 (hierna: Hvv). [appellante] heeft namelijk niet voldaan aan de voorwaarde dat zij minimaal twee jaar onafgebroken ingezetene van de gemeente Almere is. Ook heeft [appellante] schulden waarvan zij niet heeft aangetoond hoe de afbetaling is geregeld. Verder heeft het college op basis van de overgelegde stukken geen aanleiding gezien om in het kader van de hardheidsclausule een medisch advies te vragen. Het college heeft ook overigens geen aanleiding gezien om gebruik te maken van de hardheidsclausule.
De aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat het college op goede gronden heeft geconcludeerd dat [appellante] niet ten minste twee jaar vóór de urgentieaanvraag onafgebroken ingezetene van de gemeente Almere was. Verder heeft de rechtbank overwogen dat uit de stukken niet blijkt dat [appellante] haar medische behandeling niet kan krijgen door haar woonsituatie. Er is onvoldoende gebleken dat er voor [appellante] door haar woonruimte sprake is van een noodsituatie die vergaande gevolgen heeft voor haar gezondheid. De situatie van [appellante] is volgens de rechtbank niet zo uitzonderlijk dat het college aan haar met toepassing van de hardheidsclausule een urgentieverklaring had moeten verlenen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de weigering van de urgentieverklaring niet in strijd is met artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (hierna: IVRK) en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Het hoger beroep
4. [appellante] voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat zij wel voldoet aan de voorwaarden van artikel 11 van de Hvv. Hoewel zij niet ingeschreven stond in de gemeente Almere, heeft zij daar wel in de twee jaar vóór haar urgentieaanvraag feitelijk verbleven. Daarnaast had zij weliswaar schulden, maar waren die ontstaan doordat zij slachtoffer was van de toeslagenaffaire. Inmiddels is zij daarvoor gecompenseerd.
Verder voert [appellante] aan dat de stukken over haar medische situatie onterecht zonder motivering zijn afgedaan als onvoldoende voor toepassing van de hardheidsclausule. Het besluit op bezwaar is daarmee onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft de motivering hersteld en is daarmee op de stoel van het bestuursorgaan gaan zitten. De rechtbank concludeert ten onrechte dat uit de medische stukken niet blijkt dat een eigen woonplek nodig is.
Verder voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de belangen van haar kinderen niet onvoldoende heeft meegewogen. Volgens het ouderschapsplan moeten de kinderen de helft van de tijd bij [appellante] zijn en dat gaat niet zonder woonruimte. Dat zou leidend moeten zijn in de beoordeling van de belangen van de kinderen.
Tot slot voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen schending is van artikel 8 van het EVRM. Volgens [appellante] is de weigering van de urgentieverklaring in dit geval niet proportioneel, omdat zij daardoor feitelijk van haar dochters gescheiden wordt. De rechtbank heeft ten onrechte alleen de vraag beantwoord of er nog enige vorm van familieleven mogelijk is.
Beoordeling van het hoger beroep
Belang bij het hoger beroep
5. Het college heeft betoogd dat [appellante] geen belang meer heeft bij een uitspraak op haar hoger beroep, omdat zij inmiddels een woning in Almere heeft. [appellante] heeft echter in haar bezwaarschrift verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar, ingevolge artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het belang bij de vergoeding van die kosten levert procesbelang op. Bovendien heeft [appellante] op de zitting bij de Afdeling te kennen gegeven dat zij uit nood een woning heeft geaccepteerd die niet voldoet, dit vanwege haar medische toestand en omdat zij daar haar twee minderjarige dochters niet behoorlijk kan huisvesten.
Weigeringsgronden van artikel 11 van de Hvv
6. Uit [appellante]s gegevens in de basisregistratie personen volgt dat zij vanaf 13 september 2017 tot 19 oktober 2018 stond ingeschreven in de gemeente Dronten. Zij was dus niet gedurende twee jaar vóór haar verblijf in het opvanghuis ingezetene in de gemeente Almere. Daardoor voldeed ze niet aan de voorwaarden om voor een urgentieverklaring in aanmerking te komen. Het college mocht daarom de urgentieverklaring in beginsel weigeren.
Dat [appellante] inmiddels als slachtoffer van de toeslagenaffaire gecompenseerd is en daardoor geen schulden meer heeft, is niet door het college betwist.
Medische beoordeling in het kader van de hardheidsclausule
7. Uit Bijlage II van de Hvv volgt dat als de woningzoekende op één van de in artikel 11, vierde lid, van de Hvv genoemde gronden niet in aanmerking komt voor een urgentieverklaring, de toetsing van de medische urgentie door een onafhankelijke deskundige achterwege kan blijven. Dat geldt ook als de urgentieaanvraag niet vergezeld gaat van een verklaring van een arts en/of medisch specialist waaruit de aard van de problematiek en de belemmeringen die het oplevert in het gebruik van de woning kunnen worden afgeleid. Dit laat onverlet dat de medische urgentie ook in het kader van de hardheidsclausule, ingevolge artikel 27 van de Hvv, getoetst kan worden.
8. [appellante] heeft in de besluitvormingsfase een brief van een GZ-psycholoog van 27 mei 2020 en een verslag van een telefonisch consult met een arts van 4 mei 2020 overgelegd.
Uit de brief van 27 mei 2020 volgt dat [appellante] meer zorg nodig heeft dan in de basis GGZ geboden kan worden. [appellante] wordt daarom doorverwezen naar de gespecialiseerde GGZ voor trauma gerelateerde behandeling. Verder volgt uit de brief dat [appellante] chronische PTSS klachten heeft, een hoge mate van stress ervaart en ook last heeft van fysieke klachten. Ook heeft [appellante] zelf verklaard dat haar PTSS klachten zijn verergerd sinds haar woonsituatie onzeker is geworden.
Uit het verslag van een telefonisch consult met een arts van 4 mei 2020 volgt dat [appellante] doorverwezen is naar het AMC voor hevige bloedingsklachten en pijnklachten tijdens de menstruatie bij adenomyose. Ook volgt uit het verslag dat adenomyose invloed heeft op de kwaliteit van leven en ook risico geeft op bloedarmoede.
9. Omdat de aanvraag van [appellante] niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 11 van de Hvv, heeft het college de medische situatie van [appellante] niet voorgelegd aan een onafhankelijke deskundige. Verder zijn volgens het college de overgelegde stukken geen medische verklaring van een (toekomstig) behandelaar, waaruit een diagnose, (toekomstige) behandeling en prognose kan worden afgeleid. Ook daarom heeft het college geen aanleiding gezien om, in het kader van de hardheidsclausule, de stukken te laten beoordelen door een onafhankelijke deskundige. Uit de brief van de GZ-psycholoog van 27 mei 2020 volgt echter dat de psychische problemen van [appellante] zo ernstig zijn dat zij is doorverwezen naar de specialistische GGZ. Uit het verslag van het telefonisch consult met een arts van 4 mei 2020 volgt ook dat zij aanzienlijke fysieke klachten heeft waarvoor zij onder behandeling is. De stukken geven aanwijzingen dat de psychische en fysieke klachten van [appellante] ernstig zijn en samenhangen met de woonsituatie. Het college had daarom vanuit een oogpunt van zorgvuldigheid in het kader van de toepassing van de hardheidsclausule nader onderzoek naar de medische situatie van [appellante] moeten doen. Het college heeft ten onrechte niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Dit was niet zorgvuldig.
10. Het betoog slaagt. Wat [appellante] verder in hoger beroep heeft aangevoerd behoeft daarom geen bespreking.
Slotsom
11. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 22 september 2020 gegrond verklaren. Dat besluit komt vanwege strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.
12. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 9 juni 2021 in zaak nr. 20/3907;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere van 22 september 2020, kenmerk SBL/2020/12658534sp, gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere van 22 september 2020;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Almere op om binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almere tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Almere tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.082,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Almere aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, griffier.
w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 10 augustus 2022
280-1000