ECLI:NL:RVS:2022:2362
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf en beoordeling van familie- en gezinsleven onder artikel 8 EVRM
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 26 januari 2022 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling had op 27 oktober 2020 een aanvraag ingediend, die door de staatssecretaris werd afgewezen. Het bezwaar dat de vreemdeling hiertegen indiende, werd op 1 juni 2021 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van 'more than the normal emotional ties' tussen de vreemdeling en haar referent, en dat er daarom geen beschermenswaardig familie- of gezinsleven was in de zin van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
In het hoger beroep klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich op het juiste standpunt heeft gesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM niet alleen kan volstaan met de vaststelling dat er geen 'more than the normal emotional ties' zijn, maar dat er altijd een belangenafweging moet plaatsvinden waarbij alle relevante feiten en omstandigheden in overweging moeten worden genomen. De Afdeling verwijst naar een eerdere uitspraak van 13 juli 2022 ter ondersteuning van deze overweging.
De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van 1 juni 2021. De staatssecretaris wordt opgedragen om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de vreemdeling, rekening houdend met de feiten en omstandigheden die op dat moment gelden. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in totaal € 2.277,00 bedragen, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.