ECLI:NL:RVS:2022:2414

Raad van State

Datum uitspraak
19 augustus 2022
Publicatiedatum
18 augustus 2022
Zaaknummer
202102582/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Raad van State in hoger beroep inzake teruggave paspoort vreemdeling

In deze zaak heeft de Raad van State op 19 augustus 2022 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De vreemdeling had op 1 juli 2020 een verzoek ingediend bij de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om teruggave van zijn paspoort, wat was afgewezen. Na een ongegrond verklaard bezwaar op 12 oktober 2020, heeft de rechtbank op 23 maart 2021 het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing eveneens ongegrond verklaard. De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P. Le Heux, heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat op grond van artikel 84 van de Vreemdelingenwet 2000 geen hoger beroep openstaat tegen een uitspraak van de rechtbank over een besluit of handeling op grond van hoofdstuk 4 van deze wet. Aangezien het hoger beroep zich richtte tegen een uitspraak van de rechtbank over het tijdelijk in bewaring nemen van het paspoort, was de Afdeling onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had vermeld dat hoger beroep mogelijk was, wat niet leidde tot een herstel van de bevoegdheid.

De Raad van State heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 759,00 zijn vastgesteld, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand. Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving omtrent hoger beroep in vreemdelingenzaken.

Uitspraak

202102582/1/V1.
Datum uitspraak: 19 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 maart 2021 in zaak nr. 20/8311 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2020 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om teruggave van zijn paspoort afgewezen.
Bij besluit van 12 oktober 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P. Le Heux, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
1.       Op grond van artikel 84, aanhef en onder a, van de Vw 2000 staat in afwijking van artikel 8:104, eerste lid, van de Awb geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank over een besluit of handeling op grond van hoofdstuk 4.
2.       Omdat het hoger beroep zich richt tegen een uitspraak van de rechtbank over het tijdelijk in bewaring nemen van het paspoort van de vreemdeling, als bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Vw 2000, opgenomen in hoofdstuk 4, is de Afdeling onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen. Dat de rechtbank ten onrechte onder de uitspraak heeft vermeld dat bij de Afdeling hoger beroep kan worden ingesteld, doet niet alsnog de bevoegdheid ontstaan om van het hoger beroep kennis te nemen.
3.       Omdat de rechtbank onder de uitspraak ten onrechte heeft vermeld dat hoger beroep kan worden ingesteld, moet de staatssecretaris de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen;
II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Verbeek
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2022
574-977