ECLI:NL:RVS:2022:2558

Raad van State

Datum uitspraak
1 september 2022
Publicatiedatum
1 september 2022
Zaaknummer
202005051/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf op basis van artikel 8 EVRM

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een 73-jarige Syrische weduwe, die een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf in Nederland heeft ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag op 16 augustus 2017 afgewezen, omdat er volgens hem geen sprake was van 'more than the normal emotional ties' tussen de vreemdeling en haar in Nederland verblijvende zoon, die in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel. De vreemdeling heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd op 10 maart 2020 door de staatssecretaris opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft op 20 augustus 2020 het beroep van de vreemdeling tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De vreemdeling heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.C.M. van der Mark. In het hoger beroep heeft de vreemdeling betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar beroep op artikel 8 van het EVRM niet slaagt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 1 september 2022 geoordeeld dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een belangenafweging moet verrichten, wat in dit geval niet is gebeurd. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard.

De staatssecretaris is opgedragen om binnen twaalf weken na de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij hij rekening moet houden met de actuele feiten en omstandigheden. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling en het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij aanvragen op basis van artikel 8 van het EVRM.

Uitspraak

202005051/1/V2.
Datum uitspraak: 1 september 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 20 augustus 2020 in zaak nr. 20/2108 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 augustus 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 10 maart 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 augustus 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.C.M. van der Mark, advocaat te Goes, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling is een 73-jarige weduwe met de Syrische nationaliteit. Zij verblijft zonder familieleden in Homs en beoogt verblijf in Nederland bij referent, haar meerderjarige zoon. Referent is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat volgens hem tussen de vreemdeling en referent geen sprake is van 'more than the normal emotional ties', waardoor tussen hen geen familie- of gezinsleven bestaat als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
2.       In de grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar beroep op artikel 8 van het EVRM niet slaagt. De rechtbank heeft deze overweging namelijk gebaseerd op haar oordeel dat er geen 'more than the normal emotional ties' bestaan tussen de vreemdeling en haar in Nederland verblijvende zoon. De rechtbank en de staatssecretaris kunnen echter niet meer volstaan met deze vaststelling. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een alle relevante feiten en omstandigheden omvattende belangenafweging moet verrichten. Deze belangenafweging heeft de staatssecretaris niet verricht. De grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 10 maart 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet binnen twaalf weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen. Daarbij moet de staatssecretaris uitgaan van de feiten en omstandigheden die zich op dat moment voordoen. Gelet hierop moet de staatssecretaris de vreemdeling op de voet van artikel 7:2 van de Awb horen, tenzij zich een uitzondering als genoemd in artikel 7:3, aanhef en onder c, d of e, van de Awb voordoet. Met inachtneming van de daarbij vergaarde feiten en omstandigheden moet de staatssecretaris opnieuw een standpunt innemen over de vraag of tussen betrokkenen meer dan normale emotionele banden bestaan en moet hij de vereiste belangenafweging verrichten. De staatssecretaris moet de proceskosten en het in beroep geheven griffierecht vergoeden. Omdat de griffier in hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 20 augustus 2020 in zaak nr. 20/2108;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 10 maart 2020, V-[...];
V.      draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.     gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00, voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, griffier.
w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Lodeweges
griffier
625