202104874/1/V1.
Datum uitspraak: 7 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 13 juli 2021 in zaak nr. 20/8812 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 27 mei 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 27 november 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H.J. Janse, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. In zijn eerste grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank een nader onderzoek ter zitting achterwege heeft gelaten zonder dat hij daarvoor toestemming heeft gegeven, en daarmee heeft gehandeld in strijd met artikel 8:57, tweede lid, van de Awb. De rechtbank heeft bij brief van 30 juni 2021 aan partijen laten weten dat het vooronderzoek was afgerond en dat zij van oordeel was dat voldoende informatie beschikbaar was om uitspraak te doen zonder nadere zitting. De rechtbank heeft partijen de mogelijkheid geboden binnen twee weken na verzending van die brief te laten weten of zij op zitting gehoord willen worden. De termijn hiervoor liep tot en met uiterlijk 14 juli 2021. Uit de door de vreemdeling in hoger beroep overgelegde stukken blijkt dat hij per faxbericht van 14 juli 2021 aan de rechtbank heeft laten weten het beroep nader te willen toelichten ter zitting. Hij heeft er dus binnen de door de rechtbank gestelde termijn van veertien dagen om gevraagd. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte zonder nadere zitting uitspraak gedaan op het beroep van de vreemdeling.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder aanvoert te bespreken. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 13 juli 2021 in zaak nr. 20/8812;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
382-954.