ECLI:NL:RVS:2022:2909

Raad van State

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
11 oktober 2022
Zaaknummer
202101494/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdeling uit Syrië

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 10 februari 2021 een eerdere afwijzing van een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris heeft vernietigd. De vreemdeling, afkomstig uit Syrië, had een mvv aangevraagd om gezinsleven te kunnen uitoefenen met haar in Nederland verblijvende zoon. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen, stellende dat er geen meer dan normale emotionele banden bestonden tussen de vreemdeling en haar zoon. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de veranderde omstandigheden, zoals de tijdsverloop sinds het vertrek van de zoon uit Syrië en de verslechterde leefomstandigheden van de vreemdeling. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd dat er geen beschermenswaardig familieleven bestond in de zin van artikel 8 van het EVRM.

In het hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat de staatssecretaris niet alleen moest vaststellen of er al dan niet beschermenswaardig familieleven bestaat, maar ook een integrale belangenafweging moest maken. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris in zijn besluit van 31 januari 2020 en het latere besluit van 23 april 2021 niet aan deze vereisten had voldaan. De staatssecretaris werd opgedragen om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, waarbij hij rekening moet houden met de actuele feiten en omstandigheden. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

202101494/1/V2.
Datum uitspraak: 11 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 10 februari 2021 in zaak nr. 20/1885 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 31 januari 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 februari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.C.M. van der Mark, advocaat te Goes, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 23 april 2021 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 9 oktober 2018 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De vreemdeling heeft hiertegen bij de rechtbank een beroepschrift ingediend. Dit beroepschrift heeft de griffier van de rechtbank ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.
Overwegingen
1.       De vreemdeling komt uit Syrië. Op 13 februari 2018 is voor haar een mvv aangevraagd met als doel het uitoefenen van gezinsleven met haar meerderjarige, in Nederland verblijvende zoon (referent). Referent heeft Syrië in december 2012 verlaten. Op 17 september 2014 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de mvv-aanvraag afgewezen en die afwijzing na bezwaar gehandhaafd. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdeling en referent geen meer dan normale emotionele banden bestaan.
2.       De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris het tijdsverloop sinds het vertrek van referent uit Syrië in 2012 uitsluitend in het nadeel van de vreemdeling heeft meegewogen. De rechtbank acht het voorstelbaar dat, met het verstrijken van jaren, in combinatie met een verergerende medische problematiek en de lastige leefomstandigheden van de vreemdeling in Syrië, de afhankelijkheid juist toeneemt. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden uitgesloten dat er in 2012 nog geen meer dan normale emotionele banden tussen de vreemdeling en referent bestonden, maar dat die er inmiddels wel zijn, door de hogere leeftijd van de vreemdeling in combinatie met een toegenomen zorgbehoefte en het feit dat nu al vele jaren geen van haar kinderen in Syrië verblijft. Ook heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met de huidige algemene veiligheidssituatie in Syrië (Damascus) en wat die betekent voor de vraag hoe reëel het is om ervan uit te gaan dat verdere familieleden of kennissen steeds hulp kunnen blijven bieden. De rechtbank is daarom van oordeel dat de staatssecretaris zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er tussen de vreemdeling en referent geen familieleven bestaat in de zin van artikel 8 van het EVRM.
3.       De staatssecretaris klaagt in zijn grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is uitgesloten dat sinds het vertrek van referent uit Syrië in 2012, door de hogere leeftijd van de vreemdeling in combinatie met een toegenomen zorgbehoefte, inmiddels wel meer dan normale emotionele banden tussen hem en de vreemdeling zijn ontstaan en dat hij onvoldoende rekening heeft gehouden met de vraag of het reëel is dat verdere familieleden of kennissen hulp blijven bieden. De rechtbank heeft niet getoetst of de staatsecretaris in het besluit van 31 januari 2020 deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen haar en referent meer dan normale emotionele banden bestaan en dat de weigering om de vreemdeling een mvv te verlenen daarom niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, maar heeft het moment van toetsing ten onrechte verplaatst naar de toekomst.
3.1.    De grief is in zoverre terecht voorgedragen, maar leidt, gelet op wat hierna wordt overwogen, niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
3.2.    Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1, volgt dat de rechtbank en de staatssecretaris niet meer kunnen volstaan met de vaststelling of al dan niet beschermenswaardig familieleven bestaat. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een alle relevante feiten en omstandigheden omvattende belangenafweging moet verrichten. Deze belangenafweging heeft de staatssecretaris niet verricht.
3.3.    De grief faalt.
4.       Wat hiervoor onder 3.2 is overwogen, betekent dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat het besluit van 31 januari 2020 ondeugdelijk is gemotiveerd. De staatssecretaris is in het besluit weliswaar uitgebreid ingegaan op wat de vreemdeling in bezwaar heeft aangevoerd, maar heeft ten onrechte volstaan met de vaststelling dat geen beschermenswaardig familieleven tussen de vreemdeling en referent bestaat en derhalve ten onrechte niet de onder 3.2 bedoelde integrale belangenafweging verricht.
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
6.       De Afdeling beoordeelt nu het beroep tegen het besluit van 23 april 2021 (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb).
6.1.    Wat onder 3.2 is overwogen over het door de rechtbank vernietigde besluit van 31 januari 2020, geldt ook voor het besluit van 23 april 2021. Ook dat besluit bevat geen integrale belangenafweging, terwijl de staatssecretaris die wel moet verrichten. De vreemdeling betoogt dan ook terecht dat de staatssecretaris zijn standpunt over het beroep op artikel 8 van het EVRM opnieuw ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Daarom is ook het beroep tegen het besluit van 23 april 2021 gegrond en wordt ook dat besluit vernietigd.
6.2.    De staatssecretaris moet binnen twaalf weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen. Daarbij moet de staatssecretaris uitgaan van de feiten en omstandigheden die zich op dat moment voordoen. Gelet hierop moet de staatssecretaris de vreemdeling op de voet van artikel 7:2 van de Awb horen, tenzij zich een uitzondering voordoet als genoemd in artikel 7:3, aanhef en onder c, d of e, van de Awb. Met inachtneming van de daarbij vergaarde feiten en omstandigheden moet de staatssecretaris opnieuw een standpunt innemen over de vraag of tussen de vreemdeling en referent meer dan normale emotionele banden bestaan en moet hij de vereiste integrale belangenafweging verrichten.
7.       De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden die bij de vreemdeling zijn opgekomen in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 23 april 2021. Omdat de griffier voor dat beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       verklaart het beroep tegen het besluit van 23 april 2021, V-[…], gegrond;
III.      vernietigt dat besluit;
IV.     draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep tegen het besluit van 23 april 2021 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
382-968