202104726/1/V1.
Datum uitspraak: 14 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 14 juni 2021 in zaak nr. 20/6534 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 5 september 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 23 juli 2020 heeft de staatssecretaris het door de vreemdelingen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 10 maart 2021 heeft de staatssecretaris het besluit van 23 juli 2020 ingetrokken en het door de vreemdelingen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juni 2021 heeft de rechtbank het door de vreemdelingen tegen het besluit van 23 juli 2020 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 10 maart 2021 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. E. Ceylan, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 16 november 2018 heeft [referent] een aanvraag ingediend om zijn moeder, vijf broers en een zus een mvv te verlenen. Referent, geboren op [geboortedatum] 2001, is van Iraakse nationaliteit en is op 24 oktober 2018 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 5 september 2019 heeft de staatssecretaris aan de moeder, drie broers en zus van referent een mvv verleend. Zij verblijven inmiddels in Nederland.
1.1. Bij besluit van dezelfde datum heeft de staatssecretaris de aanvraag om de vreemdelingen (twee broers van referent, geboren [geboortedatum] 1990, hierna: vreemdeling 1, en [geboortedatum] 1994, hierna: vreemdeling 2) een mvv te verlenen, afgewezen.
Aan die afwijzing heeft de staatssecretaris in het besluit van 10 maart 2021 ten grondslag gelegd dat de vreemdelingen verblijf beogen bij de moeder, die het hoofd van het gezin is waartoe ook referent behoort. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat tussen vreemdeling 1 en de moeder en haar gezin geen ‘more than the normal emotional ties’ bestaan. Tussen vreemdeling 2 en de moeder en haar gezin heeft de staatssecretaris aangenomen dat beschermenswaardig familieleven bestaat, maar voor vreemdeling 2 valt de belangenafweging in zijn nadeel uit.
Hoger beroep
2. Wat de vreemdelingen in de eerste en tweede grief aanvoeren leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten, die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3. De vreemdelingen klagen in de derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat de staatssecretaris niet ten onrechte in het geval van vreemdeling 1 en de moeder en haar gezin geen beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM heeft aangenomen, omdat tussen hen geen ‘more than the normal emotional ties’ bestaan. Volgens de vreemdelingen moet de aangevallen uitspraak vernietigd worden wegens een motivering die in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
3.1. In de grief klagen de vreemdelingen terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep van vreemdeling 1 op artikel 8 van het EVRM niet slaagt. De rechtbank heeft deze overweging namelijk gebaseerd op haar oordeel dat er geen ‘more than the normal emotional ties’ bestaan tussen vreemdeling 1 en zijn in Nederland verblijvende moeder en haar gezin. De rechtbank en de staatssecretaris kunnen echter niet meer volstaan met deze vaststelling. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een alle relevante feiten en omstandigheden omvattende belangenafweging moet verrichten. Deze belangenafweging heeft de staatssecretaris niet verricht. De grief slaagt. 4. In het voetspoor van de derde grief slaagt ook de vierde grief, waarin de vreemdelingen klagen dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris de door hem in het kader van artikel 8 van het EVRM verrichte belangenafweging, ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op bezwaar nemen voor vreemdeling 1. Omdat de te verrichten belangenafweging voor vreemdeling 1 van invloed kan zijn op de situatie van vreemdeling 2 moet de staatssecretaris voor vreemdeling 2 opnieuw een belangenafweging maken.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij daarbij het beroep tegen het besluit van 10 maart 2021 ongegrond heeft verklaard. Het beroep tegen dat besluit is gegrond en het besluit van 10 maart 2021 wordt vernietigd. De aangevallen uitspraak wordt voor het overige bevestigd. De staatssecretaris moet binnen twaalf weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen. Daarbij moet de staatssecretaris uitgaan van de feiten en omstandigheden die zich op dat moment voordoen. Gelet hierop moet de staatssecretaris de vreemdelingen op de voet van artikel 7:2 van de Awb horen, tenzij zich een uitzondering als genoemd in artikel 7:3, aanhef en onder c, d of e, van de Awb voordoet. Met inachtneming van de daarbij vergaarde feiten en omstandigheden moet de staatssecretaris opnieuw een standpunt innemen over de vraag of tussen betrokkenen meer dan normale emotionele banden bestaan en moet hij de vereiste belangenafwegingen verrichten. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 14 juni 2021 in zaak nr. 20/6534, voor zover zij daarbij het beroep tegen het besluit van 10 maart 2021, V-[…] en V-[…], ongegrond heeft verklaard;
III. verklaart dat beroep gegrond;
IV. vernietigt het onder II genoemde besluit;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
382-966