202104291/1/V3.
Datum uitspraak: 18 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 20 mei 2021 in zaak nr. 20/9657 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 10 augustus 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 7 december 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 20 mei 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. D.W.M. van Erp, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft de Chinese nationaliteit. Zij is in 2014 naar Nederland gekomen samen met haar zoon, referent die door zijn Nederlandse nationaliteit Unieburger is. Tot 5 november 2019 beschikte de vreemdeling over een geldige verblijfskaart waaruit volgde dat zij in Nederland een afgeleid verblijfsrecht had als familielid van een Unieburger. Op 15 januari 2019 is de zoon meerderjarig geworden. De vreemdeling heeft daarna een nieuwe aanvraag voor verblijf bij haar zoon ingediend.
2. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar zoon zo afhankelijk van haar is dat hij niet in Nederland kan blijven zonder haar. De rechtbank heeft de staatssecretaris in zijn standpunt gevolgd.
3. De vreemdeling betoogt in haar derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris het bezwaar heeft mogen afwijzen zonder haar eerst te horen. De stukken die zij in bezwaar heeft overgelegd om de gestelde afhankelijkheidsrelatie tussen haar en haar zoon te onderbouwen, hadden volgens haar tot een hoorzitting moeten leiden omdat de staatssecretaris zonder nader onderzoek niet op voorhand kan uitsluiten dat geen sprake is van een bijzondere afhankelijkheidsrelatie als bedoeld in punt 65 van het arrest van Hof van Justitie van 8 mei 2018, K.A., ECLI:EU:C:2018:308.
4. De staatssecretaris mag alleen krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het in het bezwaar aangevoerde niet kan leiden tot een andersluidend besluit (zie onder meer de Afdelingsuitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918). Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris heeft mogen afzien van horen. De feiten en omstandigheden zijn daarvoor onvoldoende duidelijk. De vreemdeling heeft in bezwaar verdere bewijsstukken overgelegd om de gestelde bijzondere afhankelijkheidsrelatie tussen haar en haar zoon nader te onderbouwen. Ook heeft zij geprobeerd aan de hand van de eerder overgelegde bewijsstukken de bijzondere individuele omstandigheden van haar zoon nader toe lichten, zoals het feit dat hij een taalontwikkelingsstoornis en een beperkt sociaal netwerk heeft, nog schoolgaand is en financieel van haar afhankelijk is. Zij heeft verder betoogd dat haar rol bij de begeleiding en behandeling van haar zoon essentieel is, omdat de professionele behandelaars maar beperkt beschikbaar zijn en deze behandelaars haar juist om deze reden om hulp hebben gevraagd. Om de situatie van haar zoon nader te kunnen toelichten heeft zij ook expliciet verzocht om te worden uitgenodigd voor een hoorzitting. Onder deze omstandigheden was nader onderzoek op zijn plaats geweest naar de wijze waarop de vreemdeling betrokken is bij de behandeling en begeleiding van haar zoon. De vreemdeling heeft voldoende concrete omstandigheden aangevoerd die erop wezen dat zij er een groot belang bij had om te worden gehoord. 5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 7 december 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat in hoger beroep geen griffierecht is geheven, hoeft de staatssecretaris alleen het griffierecht van het beroep te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 20 mei 2021 in zaak nr. 20/9657;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 7 december 2020, V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 178,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M.J.B. A Campo, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. A Campo
griffier
907