202005228/1/V3.
Datum uitspraak: 20 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 25 september 2020 in zaak nr. NL20.810 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en hem opgedragen Nederland binnen vier weken te verlaten (dit laatste hierna: het terugkeerbesluit).
Bij uitspraak van 25 september 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit, het terugkeerbesluit vernietigd, het besluit voor het overige in stand gelaten en de staatssecretaris in de proceskosten van de vreemdeling veroordeeld tot een bedrag van € 1.050,00.
Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S. Zwiers, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Op 22 februari 2021 heeft de staatssecretaris meegedeeld het terugkeerbesluit in te trekken.
De vreemdeling heeft hierop een reactie ingediend.
Bij besluit van 7 maart 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie binnen vier weken te verlaten.
Tegen dat besluit heeft de vreemdeling bij de Afdeling beroepsgronden ingediend.
De staatssecretaris heeft zijn hoger beroep ingetrokken. De vreemdeling heeft te kennen gegeven zijn beroep tegen het besluit van 7 maart 2022 te handhaven.
Overwegingen
1. De vreemdeling komt uit Gambia. Op 2 januari 2019, toen hij vijftien jaar oud was, heeft hij als niet-begeleide minderjarige in Nederland een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris heeft de identiteit en herkomst van de vreemdeling geloofwaardig geacht, maar zijn Gambiaanse nationaliteit niet. De staatssecretaris gaat ervan uit dat de vreemdeling de Guinese nationaliteit heeft. Hij heeft de asielaanvraag afgewezen omdat de naar voren gebrachte problemen zich in Gambia hebben voorgedaan en de vreemdeling kan terugkeren naar Guinee. Bij zijn besluit heeft de staatssecretaris ook een terugkeerbesluit genomen. Na vernietiging door de rechtbank van het terugkeerbesluit en het meerderjarig worden van de vreemdeling in 2021, heeft de staatssecretaris de vreemdeling op 7 maart 2022 opgedragen terug te keren naar Guinee en de Europese Unie binnen vier weken te verlaten.
2. De rechtbank heeft de staatssecretaris gevolgd in zijn standpunt over de identiteit, herkomst en nationaliteit van de vreemdeling. In wat de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd, heeft zij geen aanleiding gezien de afwijzing van de asielaanvraag te vernietigen. De rechtbank heeft niettemin geoordeeld dat de staatssecretaris ontoereikend onderzoek heeft gedaan naar het aanwezig zijn van adequate opvang voor de vreemdeling in Guinee. Dit had vóór het nemen van het terugkeerbesluit moeten gebeuren. De rechtbank heeft daarom het terugkeerbesluit vernietigd.
3. Op de in deze zaak door de vreemdeling in de grieven 1, 2, eerste gedeelte, en 3 naar voren gebrachte rechtsvraag is de Afdeling in haar uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, ingegaan. Die uitspraak gaat over het arrest van het Hof van Justitie van 14 januari 2021, TQ, ECLI:EU:C:2021:9, en de gevolgen daarvan voor het Nederlandse asielbeleid voor niet-begeleide minderjarige vreemdelingen. Toepassing daarvan in de voorliggende zaak leidt tot het volgende. 3.1. Anders dan de vreemdeling betoogt, kan de staatssecretaris volstaan met een afwijzend besluit op de asielaanvraag als het onderzoek naar adequate opvang in het land van terugkeer meer tijd nodig heeft. De rechtbank heeft de mogelijkheid het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag ongegrond te verklaren met daarbij een vernietiging van het terugkeerbesluit. Niettemin had de rechtbank in dit geval het gehele besluit moeten vernietigen omdat de staatssecretaris er geen blijk van heeft gegeven toereikend onderzoek te hebben gedaan naar adequate opvang voor de toen nog minderjarige vreemdeling in zijn land van terugkeer. Daarbij heeft de staatssecretaris in het besluit niet uiteengezet welk onderzoek hij nog zou doen en hoe lang dat onderzoek naar verwachting nog zou duren.
De grieven 1, 2, eerste gedeelte, en 3 slagen.
4. De vreemdeling betoogt in grief 2, tweede gedeelte, dat de rechtbank hem ten onrechte een proceskostenvergoeding heeft toegekend voor het verschijnen van zijn gemachtigde ter zitting.
4.1. De gemachtigde van de vreemdeling is met voorafgaande kennisgeving niet ter zitting verschenen. De rechtbank heeft de staatssecretaris niettemin in die proceskosten (één punt à € 525,00) veroordeeld.
Grief 2, tweede gedeelte, slaagt.
5. Het hoger beroep van de vreemdeling is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 10 januari 2020 wordt vernietigd.
6. Het beroep van de vreemdeling tegen het op 7 maart 2022 genomen terugkeerbesluit dat ingevolge artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling wordt betrokken, is daarom ook gegrond. Dat besluit wordt vernietigd.
7. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op de aanvraag nemen. Zie daarvoor onder meer wat de Afdeling in haar uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1531, onder 5, heeft overwogen. 8. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. De Afdeling corrigeert daarbij de proceskostenveroordeling voor het beroep in eerste aanleg. Voorts heeft zij ervan kennis genomen dat de staatssecretaris de kosten voor de schriftelijke uiteenzetting over het hoger beroep van de staatssecretaris rechtstreeks aan de vreemdeling vergoedt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 25 september 2020 in zaak nr. NL20.810;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van 10 januari 2020 gegrond;
IV. vernietigt dat besluit, V-[…];
V. verklaart het beroep tegen het besluit van 7 maart 2022 gegrond;
VI. vernietigt dat besluit, V-[…];
VII. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van de beroepen en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.897,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Bechinka
griffier
371