ECLI:NL:RVS:2022:3026

Raad van State

Datum uitspraak
19 oktober 2022
Publicatiedatum
19 oktober 2022
Zaaknummer
202103007/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. ten Veen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag uitkering schadefonds geweldsmisdrijven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 25 maart 2021 het beroep van [appellant] tegen een besluit van de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (CSG) niet-ontvankelijk verklaarde. De CSG had op 10 december 2019 de aanvraag van [appellant] voor een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven afgewezen, omdat onvoldoende aannemelijk was gemaakt dat hij op 21 januari 2018 het slachtoffer was van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Na bezwaar had de CSG op 24 april 2020 een uitkering van € 3.750,00 toegekend, maar dit besluit werd later ingetrokken en vervangen door een uitkering van € 10.000,00 op 30 oktober 2020. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerdere besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het latere besluit ongegrond.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat zijn letsel onder letselcategorie 5 valt en dat hij recht heeft op een hogere uitkering van € 20.000,00. Hij stelt dat zijn geestelijk letsel, waaronder een posttraumatische stressstoornis, en zijn lichamelijke letsels, hem blijvend gedeeltelijk afhankelijk maken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 september 2022 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de CSG zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het geestelijk letsel van [appellant] niet onder letselcategorie 5 valt, omdat hij niet voldoende heeft aangetoond dat hij gedurende vele jaren in behandeling is geweest en dat zijn letsel heeft geleid tot blijvende gedeeltelijke afhankelijkheid. Ook de lichamelijke letsels vallen niet onder letselcategorie 5, en de CSG heeft terecht een uitkering van € 10.000,00 toegekend. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

202103007/1/A2.
Datum uitspraak: 19 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­Holland van 25 maart 2021 in zaak nr. 20/3287 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2019 heeft de CSG een aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven afgewezen.
Bij besluit van 24 april 2020 heeft de CSG het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en aan hem een uitkering van € 3.750,00 toegekend. Bij de vaststelling van de hoogte van de uitkering heeft de CSG een korting van 25% gehanteerd.
Bij besluit van 30 oktober 2020 heeft de CSG het besluit van 24 april 2020 ingetrokken. De CSG heeft opnieuw op het bezwaar van [appellant] beslist, dat bezwaar gegrond verklaard en aan hem een uitkering toegekend van € 10.000,00.
Bij uitspraak van 25 maart 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 24 april 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 30 oktober 2020 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2022, waar de CSG, vertegenwoordigd door mr. H.K.M. Timmermans, is verschenen. [appellant] heeft via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting.
[appellant] heeft bij brief van 15 september 2022 gebruik gemaakt van de door de Afdeling geboden mogelijkheid nadere stukken te overleggen.
Bij brief van 26 september 2022 heeft de CSG daarop gereageerd.
Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Wettelijk kader
1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2.       [appellant] heeft op 29 juni 2019 een aanvraag ingediend voor een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven. [appellant] heeft in zijn aanvraag vermeld dat hij op 21 januari 2018 zwaar is mishandeld, ten gevolge waarvan hij ernstig lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen.
3.       Bij het besluit van 10 december 2019 heeft de CSG de aanvraag van [appellant] afgewezen. Daaraan heeft de CSG ten grondslag gelegd dat door [appellant] onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat hij op 21 januari 2018 het slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven. Op dit standpunt is de CSG teruggekomen in het besluit op bezwaar van 24 april 2020. Bij dit besluit heeft de CSG alsnog aan [appellant] een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven toegekend van € 3.750,00. De CSG heeft zich in voormeld besluit, in navolging van een advies van 23 april 2020 van M. Westra, medisch adviseur, op het standpunt gesteld dat het bij [appellant] toegebrachte letsel valt onder letselcategorie 3. Daarbij hoort een vast uitkeringsbedrag van € 5.000,00. Omdat [appellant] echter een eigen aandeel had in het misdrijf, wordt daarvan 75% aan hem toegekend, aldus de CSG.
4.       Hangende het daartegen door [appellant] ingestelde beroep, heeft de CSG op 30 oktober 2020 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij is het eerdere besluit (op bezwaar) van 24 april 2020 ingetrokken. De CSG is thans van mening dat het bij [appellant] toegebrachte letsel valt onder letselcategorie 4. [appellant] is, zo licht de CSG toe, nog niet hersteld van zijn geestelijk letsel en zijn lichamelijk letsel is op onderdelen van blijvende aard. Dit betekent dat hij ernstig beperkt wordt in zijn dagelijks leven en dat er sprake is van langdurige gedeeltelijke afhankelijkheid. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat [appellant] bij nader inzien geen eigen aandeel had in het misdrijf, is een uitkering van € 10.000,00 passend, aldus de CSG.
5.       De rechtbank heeft het beroep van [appellant], voor zover ingesteld tegen het besluit van 24 april 2020, niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan (proces)belang. Het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 30 oktober 2020 is door de rechtbank ongegrond verklaard.
Hoger beroep
6.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn letsel valt onder letselcategorie 5 en dat de CSG aan hem een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven had moeten toekennen van € 20.000,00. Hij voert daartoe aan dat hij op 21 januari 2018 verschillende lichamelijke letsels, in combinatie met geestelijk letsel, heeft opgelopen. Overeenkomstig (onderdeel E.4 in de) Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven van 1 juli 2019 (de Beleidsbundel) bepaalt de CSG in zo’n geval van samenloop de hoogte van de uitkering op basis van de letselcategorie die past bij het meest ernstige letsel. [appellant] is van mening dat zijn geestelijk letsel onder letselcategorie 5 valt. Bij hem is een posttraumatische stressstoornis en een dysthyme stoornis vastgesteld, wat blijkt uit de verklaring van 21 november 2018 van A. Verkuijl, psychiater. Volgens [appellant] is hij daarvoor inmiddels al vijf jaren in behandeling en heeft dit letsel geleid tot blijvende gedeeltelijke afhankelijkheid, waardoor een indeling in letselcategorie 5 op grond van de Letsellijst van 1 juli 2019 (Letsellijst) passend is. Voorts is hij van mening, zo begrijpt de Afdeling, dat zijn lichamelijke letsels ook op grond van de Letsellijst onder letselcategorie 5 vallen, omdat hij als gevolg daarvan blijvend gedeeltelijk afhankelijk is en hij ook zijn voorheen uitgeoefende beroep niet meer kan uitoefenen.
7.       Subsidiair voert [appellant] aan dat bij hem op 21 januari 2018 ten minste drie verschillende lichamelijke letsels zijn toegebracht die vallen onder letselcategorie 4. Als gevolg hiervan had de CSG de letselschadecategorie, overeenkomstig (onderdeel E.4 in) de Beleidsbundel, met één categorie moeten verhogen.
8.       Alvorens het hoger beroep inhoudelijk te beoordelen, overweegt de Afdeling het volgende.
9.       De Afdeling heeft kennisgenomen van het besluit van 21 juni 2022, waarin de CSG afwijzend heeft beslist op een aanvullende aanvraag van [appellant] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven. De Afdeling is van oordeel dat het hier aan de orde zijnde hoger beroep van [appellant] niet, overeenkomstig artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, van rechtswege betrekking heeft op voormeld besluit. Een ander oordeel zou hier ook niet in het belang zijn van [appellant] die op de zitting heeft aangegeven in gesprek te gaan met zijn gemeente om voor WMO-zorg in aanmerking te komen, waarmee hij (alsnog) op korte termijn wil aantonen dat hij als gevolg van zijn letsel(s) blijvend gedeeltelijk afhankelijk is.
Beoordeling
10.     De Afdeling stelt voorop dat [appellant] op 21 januari 2018 diverse lichamelijke letsels, in combinatie met geestelijk letsel, heeft opgelopen. Uit (onderdeel E.4 in) de Beleidsbundel blijkt dat de CSG in zo’n geval de hoogte van de uitkering bepaalt op basis van de letselcategorie die past bij het meest ernstige letsel. Anders dan [appellant] betoogt, is de Afdeling van oordeel dat geen van zijn letsels valt onder letselcategorie 5. De redenen hiervoor zijn als volgt.
Geestelijk letsel
11.     Vaststaat dat [appellant] door een psychiater is gediagnosticeerd met posttraumatische stressstoornis en dysthyme stoornis. Alvorens dit  letsel onder letselcategorie 5 valt, moet ingevolge (deel 2B van) de Letsellijst sprake zijn van een behandeling gedurende vele jaren met periodes van klinische behandeltrajecten en/of intensieve ambulante multidisciplinaire begeleiding die (ieder) langer dan een half jaar, maar korter dan 2 jaar duurden. Ook moet het psychisch letsel hebben geleid tot blijvende gedeeltelijke afhankelijkheid. Dat hiervan sprake is, is door [appellant] onvoldoende onderbouwd.
12.     De Afdeling gaat ervan uit dat [appellant] in oktober/november 2018 gestart is met een behandeltraject voor zijn psychische klachten. De Afdeling baseert dit op de brief van 24 oktober 2018, waarin de revalidatiearts van [appellant] de huisarts informeert over zijn op 11 oktober 2018 gegeven advies aan [appellant] om te beginnen aan een behandeltraject bij PsyQ, en de verklaring van 21 november 2018 van Verkuijl, waarin hij verklaart dat [appellant] bij PsyQ in behandeling is voor zijn geestelijk letsel. Voor zover [appellant] betoogt dat hij al begin 2018 is gestart met een behandeltraject voor zijn geestelijk letsel, blijkt dit niet uit de door hem overgelegde (medische) stukken. Dit geldt eveneens voor zijn betoog dat hij sindsdien in behandeling is gebleven bij PsyQ. De door hem overgelegde verklaringen van 2 januari 2019 en 8 oktober 2019 van Verkuijl, waaruit blijkt dat [appellant] toen onder behandeling was bij PsyQ, en het overzicht, waaruit blijkt dat hij in de periode van 11 juni 2019 tot en met 17 september 2019 afspraken had bij PsyQ, zijn daarvoor onvoldoende. Daaruit zou uitsluitend de conclusie kunnen worden getrokken dat [appellant] in 2019 bij PsyQ onder behandeling stond.
13.     De Afdeling merkt voorts op dat [appellant] een verklaring van 23 maart 2021 van J.F.M. Veltman, sociaal psychiatrisch verpleegkundige, heeft overgelegd. Daaruit blijkt dat [appellant] sinds april 2020 bij Indigo onder behandeling stond voor zijn geestelijk letsel en dat die behandeling zou worden voortgezet in 2021. Hieruit zou, in samenhang bezien met de voormelde door [appellant] overgelegde verklaringen, de conclusie kunnen worden getrokken dat [appellant] vanaf oktober/november 2018 tot en met 2021 voor zijn geestelijk letsel onder behandeling heeft gestaan. Daarmee is echter nog geen sprake van een behandeling gedurende vele jaren in de zin van (deel 2B van) de Letsellijst, waarvoor een uitkering behorende bij letselcategorie 5 passend is geacht. De CSG heeft immers in zijn brief van 26 september 2022 toegelicht dat onder "gedurende vele jaren" ten minste vijf jaren wordt verstaan. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat [appellant] evenmin stukken, zoals WMO-beschikkingen, heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn geestelijk letsel heeft geleid tot blijvende gedeeltelijke afhankelijkheid, is de Afdeling van oordeel dat de CSG zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat het geestelijk letsel van [appellant] niet valt onder letselcategorie 5.
Lichamelijke letsels
14.     [appellant] heeft op 21 januari 2018 diverse fracturen opgelopen aan (de rechterzijde van) zijn aangezicht, waaronder aan zijn oogkas en zijn sinusvoorwand, waarbij ook sprake was van een inklemming van de onderste rechte oogspier. Hij is daarvoor geopereerd. In een advies van 23 april 2020 heeft M. Westra, medisch adviseur, dit letsel ingedeeld in letselcategorie 2. Naar het oordeel van de Afdeling hoefde de CSG geen aanleiding te zien van dit advies af te wijken. De indeling van het aangezichtsletsel in letselcategorie 2 is in overeenstemming met (deel 1B van) de Letsellijst. Dit geldt ook voor de door [appellant] opgelopen neusfracturen, waaraan hij meerdere keren is geopereerd en als gevolg waarvan hij zijn reuk is verloren. Dit letsel is door de medisch adviseur in zijn advies van 23 april 2020 ingedeeld in ten hoogste letselcategorie 2.
15.     Voorts is bij [appellant], als gevolg van het voorval op 21 januari 2018, een hernia tussen de 5e lendenwervel en de eerste wervel van het heiligbeen gediagnosticeerd. In een (nader) advies van 3 juni 2022 heeft de medisch adviseur, M. Westra, dit letsel ingedeeld in letselcategorie 2. Ook van dit advies, dat in overeenstemming is met (deel 1B van) de Letsellijst, hoefde de CSG niet af te wijken. Dit geldt ook voor de visusklachten van [appellant]. Uit de oogmeting van 23 februari 2021 blijkt dat de visus van het rechteroog 0,25 met correctie bedraagt, wat - zoals de medisch adviseur ook heeft geadviseerd - volgens (deel 1B van) de Letsellijst valt onder letselcategorie 4.
16.     Verder heeft [appellant] hersenletsel opgelopen. Hij ondervindt daardoor uitgebreide postcommotionele klachten, zoals vergeetachtigheid, overgevoeligheid voor auditieve- en visuele prikkels en concentratieproblemen. Daarbij komt dat [appellant], als gevolg van een permanente beschadiging van een aftakking van de bovenkaakszenuw, een gevoel van doofheid in zijn bovenlip, rechterwang en rechterbovenkaak ervaart. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de CSG zich op het standpunt mogen stellen dat voormeld letsel reeds niet valt onder letselcategorie 4, omdat uit (deel 1B van) de Letsellijst blijkt dat bij letsel aan het hoofd en/of hersenschedel slechts sprake is van letselcategorie 4 als sprake is van een posttraumatische onvolledige halfzijdige verlamming (parese). Daarvan is hier, zo blijkt uit de overgelegde verklaringen van 21 augustus 2018 en 17 juli 2018, geen sprake.
17.     De Afdeling overweegt voorts dat [appellant] terecht stelt dat uit (deel 1A en 1B van) de Letsellijst volgt dat een binnen letselcategorie 4 vallend lichamelijk letsel met één letselcategorie moet worden opgehoogd als dat letsel heeft geleid tot blijvende gedeeltelijke afhankelijkheid óf het niet meer kunnen uitoefenen van het beroep. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] niet onderbouwd dat één van die omstandigheden zich hier voordoet als gevolg van het functioneel verlies van zijn rechteroog. Door hem is in dit verband geen objectieve, en op professionele titel gegeven, informatie overgelegd.
18.     Gelet op al het voorgaande, is de Afdeling van oordeel dat geen van de door [appellant] op 21 januari 2018 opgelopen letsels onder letselcategorie 5 valt. Gelet op wat hiervoor onder 12 tot en met 14 is overwogen is, anders dan [appellant] subsidiair betoogt, evenmin sprake van drie verschillende lichamelijke letsels die vallen onder letselcategorie 4. Dit betekent dat de CSG aan [appellant] terecht een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven van € 10.000,00 heeft toegekend.
Conclusie
19.     Het hoger beroep is ongegrond.
20.     De CSG hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Meyer-de Beer, griffier.
w.g. Ten Veen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Meyer-de Beer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2022
854
BIJLAGE Wettelijk kader
Wet schadefonds geweldsmisdrijven
Artikel 3
"1. Uitkering kan worden gedaan
a. aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen;
[…]."
Beleidsbundel Schadefonds Geweldsmisdrijven
"[…]
1.2 Ernstig fysiek of psychisch letsel
Om voor een uitkering in aanmerking te komen, moet het geweldsmisdrijf ernstig fysiek of psychisch letsel hebben veroorzaakt (artikel 3 van de Wet). De ernst van het letsel wordt bepaald aan de hand van de aard en de gevolgen van het letsel. Het Schadefonds vindt letsel ernstig als het langdurig of blijvende ernstige medische gevolgen heeft.
[…]
E.4 De uitkering bij samenloop
[…]
Slachtoffer met meerdere letsels
Het komt voor dat een slachtoffer door een geweldsmisdrijf meerdere fysieke letsels, al dan niet in combinatie met psychisch letsel, heeft opgelopen (door het misdrijf dat tegen het slachtoffer zelf is gepleegd of door het waarnemen van een tegen een naaste gepleegd misdrijf). In dat geval is voor het Schadefonds het meest ernstige letsel leidend bij het bepalen van de hoogte van de uitkering. Dat wil zeggen dat de hoogte van de uitkering wordt bepaald op basis van de letselcategorie die past bij het meest ernstige letsel. Bij meerdere letsels worden letselcategorieën dus niet opgeteld. Bij minstens 3 verschillende fysieke letsels die in dezelfde letselcategorie vallen, wordt de categorie wel met één verhoogd.
[…]."