202200148/1/A2.
Datum uitspraak: 19 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 december 2021 in zaak nr. 20/6075 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de RDW.
Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2020 heeft de RDW naar aanleiding van een verzoek van [wederpartij] de tenaamstelling van het voertuig met kenteken [..-..-..] (hierna: het voertuig) met ingang van die datum vervallen verklaard.
Bij besluit van 11 november 2020 heeft de RDW het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2021 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 november 2020 vernietigd, het besluit van 23 april 2020 herroepen en bepaald dat de tenaamstelling van het voertuig vervalt met ingang van 15 augustus 2017 en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de RDW hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 oktober 2022, waar de RDW, vertegenwoordigd door mr. E. Aktas, is verschenen. Appellant is niet verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] is vennoot van de [vennootschap onder firma] en werkzaam als taxichauffeur. Hij heeft op 21 april 2020 verzocht om de tenaamstelling van het voertuig, een taxi, met terugwerkende kracht vervallen te verklaren. Op 3 juli 2017 heeft [wederpartij] het voertuig bij een autobedrijf in Duitsland ingeruild voor een touringcar met kenteken [..-…-.] (hierna: de touringcar). Op 15 augustus 2017 heeft hij de touringcar laten keuren bij het RDW-keuringsstation Schiedam (hierna: het keuringsstation).
Toepasselijke regelgeving
2. De vervallenverklaring van de tenaamstelling is geregeld in het Kentekenreglement (hierna: Kr).
Artikel 33 van het Kr luidt:
"1. Degene aan wie een kentekencard is afgegeven [..], is, ingeval hij het voertuig voorgoed buiten Nederland brengt, verplicht de kentekencard en een bij ministeriële regeling aangewezen legitimatiebewijs bij de Dienst Wegverkeer over te leggen.
2. De Dienst Wegverkeer geeft de kentekencard en het legitimatiebewijs terug aan degene die aan de in het eerste lid bedoelde verplichtingen heeft voldaan en reikt tevens tegen betaling van een door de Dienst Wegverkeer te bepalen tarief een kentekenbewijs deel II uit. […]"
Artikel 40c van het Kr luidt:
"1. Degene die naar zijn mening ten onrechte als tenaamgestelde in het kentekenregister is vermeld, kan de Dienst Wegverkeer verzoeken de tenaamstelling te doen vervallen. De Dienst Wegverkeer verklaart de tenaamstelling vervallen indien hiervoor naar het oordeel van deze dienst voldoende gronden aanwezig zijn.
2. De tenaamstelling in het kentekenregister vervalt niet eerder dan op de dag waarop daartoe een verzoek bij deze dienst is ingediend.
3. In afwijking van het tweede lid kan de Dienst Wegverkeer in uitzonderlijke gevallen het vervallen van de tenaamstelling eerder laten ingaan."
Hoger beroep
3. In geschil is of sprake is van een uitzonderlijk geval als bedoeld in artikel 40c, derde lid, van het Kr.
3.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat [wederpartij] aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 15 augustus 2017 de papieren en kentekenplaten van het voertuig bij het keuringsstation heeft ingeleverd en dat de RDW zich onder die omstandigheid niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich hier geen uitzonderlijk geval voordoet als bedoeld in artikel 40c, derde lid, van het Kr.
3.2. De RDW voert aan dat uit de systemen van de RDW niet blijkt dat op 15 augustus 2017 of op een andere datum de papieren en kentekenplaten van het voertuig zijn ingeleverd bij het keuringsstation. De RDW stelt dat het niet aannemelijk is dat het keuringsstation hiervan geen enkele registratie of notitie zou hebben gemaakt en geen bewijs van inname van de kentekenplaten, het zogenoemde 'roze papiertje' (hierna: het bewijs van inname), zou hebben meegegeven. In dit verband voert de RDW ook aan dat zij het vreemd vindt dat [wederpartij] nadat hij een brief met de kentekencard en een brief met de tenaamstellingscode van de touringcar heeft ontvangen, niet heeft gevraagd naar de status van de afhandeling van het voertuig.
Verder wijst de RDW erop dat de bevoegdheid om een tenaamstelling met terugwerkende kracht te wijzigen, beperkt is tot bijzondere gevallen waarin de geregistreerde op geen enkele manier deel heeft gehad aan de tenaamstelling. Dat is hier volgens de RDW niet het geval omdat [wederpartij] het voertuig zelf op zijn naam heeft laten stellen, hij de tenaamstelling niet overeenkomstig artikel 33 van het Kr heeft beëindigd en het voertuig niet is gesloopt. De rechtbank heeft volgens de RDW ten onrechte verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:14, alleen al omdat het voertuig, anders dan in die zaak, niet is gesloopt en met het voertuig dus nog kon worden deelgenomen aan het verkeer en het voertuig of onderdelen daarvan nog konden worden verhandeld. Beoordeling
3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 3 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2477, onder 5.1), vloeit uit artikel 40c, tweede en derde lid, van het Kr voort dat in beginsel geen terugwerkende kracht toekomt aan besluiten die zijn genomen met toepassing van het eerste lid van dat artikel, maar dat in uitzonderlijke gevallen onjuiste gegevens ook met terugwerkende kracht kunnen worden gecorrigeerd. De RDW volgt bij de invulling van de haar toekomende beoordelingsruimte de Nota van Toelichting bij het Besluit van 26 november 2013, tot wijziging van het Kentekenreglement (blz. 45; Stb. 2013, 523). Daarin staat dat artikel 40c, derde lid, is bedoeld voor gevallen waarin de geregistreerde op geen enkele manier deel heeft aan de tenaamstelling, bijvoorbeeld als gevolg van identiteitsfraude. De Afdeling heeft in dezelfde uitspraak geoordeeld dat dit beleid niet onredelijk is. De juistheid van het kentekenregister en de rechtszekerheid met betrekking tot de tenaamstelling rechtvaardigen dat beleid. Gebruikers van dat register, waaronder ook particulieren, moeten op elk moment aan de hand van de registratie kunnen bepalen wie op een bepaalde datum houder was van een voertuig, zonder dat zij erop bedacht behoeven te zijn dat die registratie in de toekomst wordt aangepast. Bij de toepassing van het beleid moet echter wel gestreefd worden naar een juist evenwicht tussen het belang van betrokkene bij de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en het belang dat de RDW heeft bij het goede functioneren van het kentekenregister.
3.4. Uitgangspunt is dus dat de tenaamstelling in het kentekenregister niet eerder vervalt dan op de dag dat daarvoor een verzoek bij de RDW is ingediend. Slechts in uitzonderlijke gevallen, zoals in het geval waarin de geregistreerde op geen enkele manier deel heeft aan de tenaamstelling, kan de tenaamstelling met terugwerkende kracht vervallen.
3.4.1. [wederpartij] heeft het voertuig zelf op zijn naam laten zetten. Niet in geschil is dat hij die tenaamstelling niet heeft beëindigd toen hij het voertuig op 3 juli 2017 naar Duitsland uitvoerde, terwijl hij daartoe wel de plicht had op grond van artikel 33 van het Kr (vergelijk onder meer de uitspraak van 3 november 2021). Het was zijn verantwoordelijkheid om een verzoek tot vervallenverklaring bij de RDW in te dienen.
3.4.2. De RDW voert verder terecht aan dat niet aannemelijk is dat [wederpartij] op 15 augustus 2017 het verzoek om vervallenverklaring bij de RDW heeft gedaan door de papieren en kentekenplaten van het voertuig bij het keuringsstation in te leveren. De argumenten van de rechtbank dat vast staat dat [wederpartij] op die datum bij het keuringsstation is geweest, dat hij heeft aangetoond dat hij het voertuig al voor 15 augustus 2017 heeft verkocht en dat hij de Nederlandse kentekenplaten mee terug naar Nederland heeft genomen, zijn daarvoor naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende. [wederpartij] heeft in de procedure meermaals aangevoerd dat er veel mis is gegaan bij het keuringsstation. De Afdeling heeft er begrip voor dat dit moeilijk of niet te bewijzen is. Dat geldt ook voor de stelling van de RDW dat het niet aannemelijk is dat het keuringsstation geen enkele registratie of notitie zou hebben gemaakt van de inname van de kentekenplaten. Het is echter aan [wederpartij] als tenaamgestelde van het voertuig om aannemelijk te maken dat hij de papieren en kentekenplaten heeft ingeleverd. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft hij dat niet aannemelijk gemaakt. Onbetwist is dat uit de systemen van de RDW niet blijkt dat [wederpartij] op 15 augustus 2017 of een andere datum de papieren en kentekenplaten van het voertuig heeft ingeleverd bij het keuringsstation. De RDW wijst er verder terecht op dat als, zoals [wederpartij] ter zitting bij de rechtbank heeft gezegd, hij toen ook geen bewijs van inname heeft gekregen, het op zijn weg had gelegen om daar navraag naar te doen.
3.4.3. Omdat [wederpartij] nog steeds in het Nederlandse kentekenregister als tenaamgestelde stond vermeld, had hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, nog steeds binding met het voertuig. Dit volgt ook uit de uitspraak van 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2681, onder 7.1. De RDW voert daarom terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2017 omdat het voertuig in die zaak was gesloopt. 3.4.4. Voor de nog openstaande boetes waarmee [wederpartij] als gevolg van de tenaamstelling is geconfronteerd, geldt dat het Openbaar Ministerie beleidsruimte heeft met betrekking tot het naleven van verplichtingen die voortvloeien uit het op naam hebben van een voertuig (vergelijk onder meer de uitspraak van 3 november 2021). De RDW heeft bij e-mail van 8 juni 2021 laten weten dat uit bewijsstukken is gebleken dat het voertuig vanaf 3 juli 2017 in de bedrijfsvoorraad van een Duits bedrijf is opgenomen en dat zij daarom, om [wederpartij] te helpen, een correctieverzoek bij het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB) heeft ingediend. Het CJIB heeft opgemerkt dat er drie boetes zijn opgelegd en dat het betaalde bedrag van één van de boetes zal worden gerestitueerd en dat [wederpartij] nog zal worden geïnformeerd over het besluit over de andere twee boetes. Ter zitting heeft de RDW laten weten dat ook de andere twee boetes van tafel zijn.
3.5. Gezien het voorgaande heeft de RDW in redelijkheid aan het belang van het goed functioneren van het kentekenregister een groter gewicht mogen toekennen dan aan het belang van [wederpartij] bij correctie van dat register met terugwerkende kracht. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen.
3.6. Het betoog slaagt.
Eindoordeel
4. De rechtbank heeft ten onrechte de tenaamstelling van het voertuig met terugwerkende kracht vervallen verklaard.
5. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 11 november 2020 alsnog ongegrond verklaren.
6. De RDW hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 december 2021 in zaak nr. 20/6075;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Bijloos
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2022
154