202101130/1/A3.
Datum uitspraak: 26 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 januari 2021 in zaak nr. 19/2814 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B], wonend te Amsterdam
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2018 heeft het college [wederpartijen] laten weten dat hun op dat moment geldige urgentieverklaring na 31 december 2018 vervalt en niet meer verlengd zal worden.
Bij besluit van 10 april 2019 heeft het college het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 januari 2021 heeft de rechtbank het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 april 2019 vernietigd, het besluit van 29 november 2018 herroepen, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en bepaald dat de urgentieverklaring met 26 weken verlengd moet worden. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartijen] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak behandeld op de zitting van 26 januari 2022, waar het college, vertegenwoordigd door mr. F. Schuttenhelm, en [wederpartijen], vertegenwoordigd door mr. J.C. Walker, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Op de zitting is met partijen afgesproken dat het hoger beroep wordt aangehouden en dat het college, de GGD, [wederpartijen] in gesprek gaan om te kijken naar een oplossing voor het huisvestingsprobleem van [wederpartij B].
De Afdeling heeft ondanks verzoeken daartoe ter herinnering geen reactie van het college gehad inhoudende dat een gesprek heeft plaatsgevonden of dat een andere oplossing is gevonden.
De Afdeling heeft hierna het onderzoek zonder nadere zitting gesloten. [wederpartijen] hebben hiervoor schriftelijk toestemming gegeven. Het college heeft de termijn om al dan niet toestemming te verlenen ongebruikt laten verstrijken zodat er van wordt uitgegaan dat het college geen gebruik wil maken van het recht op een zitting te worden gehoord.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartijen] waren ten tijde van het besluit van 10 april 2019 echtgenoten en woonden samen met hun vier kinderen in de woning op het adres [locatie] te Amsterdam. Dit is een driekamerwoning van 61 m2 op de eerste verdieping. In de periode van 2009 tot en met 2018 hebben zij meermaals een urgentieverklaring of een verlenging daarvan gekregen. Dit was gebaseerd op de sinds 2003 aanwezige psychische klachten van [wederpartij B] waarvoor zij langdurig onder behandeling bij de GGD en onder controle bij de huisarts is en waarvan de prognose onduidelijk is. In het oorspronkelijke GGD-advies van 18 juni 2015 staat dat hun woning door de chronische stoornis van [wederpartij B] levensbedreigende situaties oplevert. Verhuizing naar een gelijkvloerse benedenwoning waarbij geen makkelijke toegang tot een lift of trappenhuis aanwezig is, is voor [wederpartij B] geïndiceerd. Bij brief van 17 oktober 2018 hebben [wederpartijen] zich tot het Sociaal Loket van de gemeente gewend met de vraag hen te helpen met en begeleiden bij het vinden van een woning omdat het hun zelfstandig niet lukte een geschikte woning te vinden en de situatie steeds nijpender werd. Op dat moment was een op 5 juni 2018 verleende urgentieverklaring nog geldig.
Besluitvorming
2. In reactie op dit verzoek aan het Sociaal Loket heeft het college bij besluit van 29 november 2018 aan [wederpartijen] meegedeeld dat de op dat moment geldige urgentieverklaring zal doorlopen tot 31 december 2018 en dat deze hierna niet meer zal worden verlengd. Als reden hiervoor wordt gegeven dat zij een grote passende woning hebben geweigerd. Ook staat in de reactie dat het [wederpartijen] niet duidelijk is te maken dat het aanbod van gelijkvloerse woningen zeer schaars is en buurtvoorkeur vaak niet gehonoreerd kan worden. Het daartegen door [wederpartijen] gemaakte bezwaar heeft het college ongegrond verklaard. Volgens het college kan het huisvestingsprobleem onvoldoende opgelost worden met verhuizing zoals bedoeld in de weigeringsgrond uit artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder f, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 (hierna: Hv). Hierbij heeft het college aanvullend gesteld dat een urgentieverklaring voor spoedeisende situaties is en niet voor onbepaalde tijd kan doorlopen.
De rechtbank heeft in beroep het onderzoek op de zitting geschorst zodat het college een aanvullend advies kon vragen aan de GGD. De GGD heeft op 29 april 2020 aanvullend advies uitgebracht waaruit volgt dat een urgentieverklaring voor een gelijkvloerse woning op de begane grond gezien de medische problematiek en beperkingen van [wederpartij B] nog steeds te rechtvaardigen is. Het college heeft naar aanleiding hiervan per brief van 6 mei 2020 aan de rechtbank meegedeeld bereid te zijn nog één keer voor de duur van 26 weken urgentie te verlenen voor een gelijkvloerse woning op de begane grond. Bij brief van 2 oktober 2020 heeft het college de rechtbank laten weten dat hierop wordt teruggekomen omdat er sprake is van gewijzigde omstandigheden. De reden hiervoor is dat [wederpartij A] bij het Stadsloket een urgentieverklaring heeft aangevraagd en daaruit is gebleken dat het huwelijk op 21 juli 2020 is ontbonden. [wederpartij B] komt volgens het college niet als alleenstaand persoon in aanmerking voor een urgentieverklaring, omdat zij niet zelfstandig een woning kan bewonen. Volgens het college kan zij met een WMO-indicatie in combinatie met de inschrijfduur van 16 jaar bij Woningnet een passende woning vinden.
De aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, omdat het college volgens haar aanleiding had moeten zien een aanvullend GGD-advies te vragen en het naar aanleiding van het alsnog uitgebrachte aanvullende GGD-advies van 29 april 2020 heeft erkend dat de urgentieverklaring had moeten worden verlengd. De rechtbank heeft daarom de besluiten vernietigd en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het college de urgentieverklaring opnieuw met 26 weken moet verlengen. Volgens de rechtbank bestond voor het terugkomen daarop geen grond omdat beiden nog hun hoofdverblijf in de woning hebben en [wederpartij B] ook afzonderlijk in aanmerking komt voor een urgentieverklaring vanwege haar medische situatie. Het college heeft niet onderbouwd waarop het de conclusie baseert dat [wederpartij B], nu zij is gescheiden, niet in aanmerking zou kunnen komen voor een zelfstandige gelijkvloerse benedenwoning.
Hoger beroep
4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte de urgentieverklaring heeft verlengd. Volgens het college volgt uit de adviezen van de GGD en de brieven van de huisarts dat [wederpartij B] niet of beperkt zelfredzaam is en buiten gezinsverband niet zelfstandig kan wonen. Reden waarom de rechtbank volgens het college ten onrechte heeft geoordeeld dat [wederpartij B] ook zelfstandig op grond van haar eigen medische situatie nog steeds in aanmerking komt voor een urgentieverklaring.
Beoordeling hoger beroep
5. Ter zitting is vastgesteld dat het college alleen de weigeringsgrond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder f, van de Hv, aan de besluitvorming ten grondslag legt.
Ingevolge deze bepaling weigert het college de urgentieverklaring indien naar zijn oordeel het aan de aanvraag ten grondslag liggende huisvestingsprobleem niet of in onvoldoende mate kan worden opgelost met verhuizing naar zelfstandige woonruimte of andere zelfstandige woonruimte.
5.1. [wederpartij A] heeft inmiddels de woning verlaten. Op de zitting is in overleg met partijen besproken dat daarom, uit oogpunt van definitieve geschilbeslechting, beoordeeld zal worden of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college niet heeft onderbouwd waarop het de conclusie baseert dat [wederpartij B] niet in aanmerking zou kunnen komen voor een zelfstandige woning. Het college verwijst hiervoor naar het aanvullende GGD-advies, maar daar volgt dit niet uit. In dit advies staat onder meer het volgende: "Betrokkene is bekend met lang bestaande psychische problematiek en beperkingen in onder meer belastbaarheid, stresstolerantie en het sociaal-maatschappelijk functioneren. In sommige episoden verergeren de klachten en is betrokkene beperkt zelfredzaam. Zij krijgt de nodige zorg en ondersteuning van familieleden die bij haar in de buurt wonen. De prognose is onduidelijk, wel is de specialistische zorg en begeleiding voor onbepaalde tijd noodzakelijk." De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat nergens uit het GGD-advies volgt dat [wederpartij B] met de nodige zorg en ondersteuning niet zelfstandig kan wonen. Bovendien volgt uit het aanvullende advies dat verhuizing naar een gelijkvloerse benedenwoning waarbij geen makkelijke toegang tot een lift of trappenhuis aanwezig is nog steeds op medische gronden te rechtvaardigen is.
Het betoog van het college slaagt niet.
Conclusie en vervolgstappen
6. Het hoger beroep van het college is ongegrond.
6.1. Op de zitting in hoger beroep is gebleken dat het college geen uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank om de urgentieverklaring te verlengen met een periode van 26 weken vanaf de datum van de uitspraak. Het college zal dit alsnog moeten doen, zij het dat het hierbij mag uitgaan van de gezinssamenstelling die inmiddels is ontstaan. Dit betekent dat het college urgentie voor [wederpartij B] met eventueel nog inwonende kinderen moet verlenen voor een periode van 26 weken vanaf de datum van de uitspraak van de Afdeling.
6.2. De Afdeling heeft het onderzoek op de zitting geschorst om het college in staat te stellen een oplossing te zoeken voor de situatie van [wederpartij B], een situatie die nu al vele jaren voortduurt hoewel volgens de GGD-adviezen verhuizing naar een gelijkvloerse benedenwoning zonder makkelijke toegang tot een lift of trappenhuis geïndiceerd is. Dat dit soort woningen in Amsterdam en zeker in de buurt van de huidige woning schaars is, is geen omstandigheid die geheel voor rekening van [wederpartij B] kan worden gelaten. Daarom kan ook niet op voorhand worden gesteld dat de urgentieverklaring niet verder zal worden verlengd, omdat dit sterk afhankelijk is van de reden waarom nog geen woning is gevonden. De Afdeling geeft het college in overweging om alsnog actief een oplossing te zoeken voor de situatie van [wederpartij B]. Hierbij is van belang dat [wederpartij B] openstaat voor bemiddeling, zoals blijkt uit de hulpvraag die in 2018 is neergelegd bij het Sociaal Loket.
6.3. Het college moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [wederpartij A] en [wederpartij B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een griffierecht van € 541,00 wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. Neuwahl, griffier.
w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Neuwahl
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2022
280-898