202200770/1/V6.
Datum uitspraak: 20 oktober 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Hellevoetsluis,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2021 in zaak nrs. 21/247 en 21/248 in het geding tussen:
[appellante]
en
de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank.
Openbare zitting gehouden op 20 oktober 2022 om 10:30 uur.
Tegenwoordig:
staatsraad mr. E. Steendijk voorzitter
griffier: mr. T. van Goeverden-Clarenbeek
jurist: mr. A.D.J.D. van der Heijden
Verschenen:
[appellante], vertegenwoordigd door mr. R. Moghni, advocaat te Rotterdam;
de raad van bestuur, vertegenwoordigd door drs. W. van den Berg.
Bij besluiten van 15 september 2020 heeft de raad van bestuur de aan [appellante] toegekende remigratievoorzieningen beëindigd per 1 mei 2020 en die toegekende voorzieningen over de periode 1 mei 2020 tot en met 1 augustus 2020 teruggevorderd.
Bij besluit van 14 oktober 2020 heeft de raad van bestuur het terugvorderingsbesluit herzien en bepaald dat [appellante] € 1.271,88 moet terugbetalen.
Bij besluiten van 10 december 2020 heeft de raad van bestuur het door [appellante] tegen de besluiten van 15 september 2020 en het besluit van 14 oktober 2020 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 21 december 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Het hoger beroep van [appellante] richt zich tegen deze uitspraak.
De raad van bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Daartoe overweegt zij het volgende.
De rechtbank is in de overwegingen 4.1 en 4.2 van haar uitspraak gemotiveerd ingegaan op de beroepsgronden van [appellante] en heeft geoordeeld dat de raad van bestuur de remigratievoorzieningen niet ten onrechte heeft beëindigd per 1 mei 2020. De zeer summiere hoger beroepsgronden geven geen aanleiding voor een ander oordeel.
Ter zitting bij Afdeling heeft [appellante] de hoger beroepsgronden aangevuld met het standpunt dat, gelet op het sluiten van de landsgrenzen van Marokko gedurende de coronapandemie, het voor haar onmogelijk was om terug te keren naar Marokko en dat dit een feit van algemene bekendheid is. De Afdeling acht het geen feit van algemene bekendheid wat de exacte periode was dat Marokko haar landsgrenzen heeft gesloten. [appellante] heeft hiervoor geen onderbouwing geleverd. Zij heeft verder ook niet aannemelijk gemaakt dat dat de reden was waarom zij niet terugkeerde naar Marokko. Het rechtbankdossier biedt aanknopingspunten waaruit valt af te leiden dat [appellante] al van plan was permanent in Nederland te blijven. Uit een telefoonnotitie van 7 februari 2020 tussen de gemachtigde van [appellante] en de Sociale Verzekeringsbank volgt immers dat [appellante] op dat moment overweegt om in Nederland te blijven. Uit een telefoonnotitie van 7 mei 2020 tussen de zoon van [appellante] en de Sociale Verzekeringsbank volgt verder dat haar zoon toen heeft laten weten dat [appellante] in Nederland wilde blijven en een beëindigingsbeschikking wilde.
Het hoger beroep is ongegrond. De raad van bestuur hoeft geen proceskosten te vergoeden.
w.g. Steendijk
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
griffier
488-954.