ECLI:NL:RVS:2022:3183

Raad van State

Datum uitspraak
4 november 2022
Publicatiedatum
4 november 2022
Zaaknummer
202103147/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en inreisverbod voor vreemdeling uit Turkije

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 4 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van een vreemdeling uit Turkije. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 12 november 2020 besloten om de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken, evenals de eerdere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. Tevens werd de vreemdeling opgedragen het grondgebied van de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en werd er een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. De rechtbank Den Haag had eerder op 16 april 2021 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris vernietigd. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De vreemdeling, die in 2011 op dertienjarige leeftijd naar Nederland was gekomen, had een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd gekregen, maar deze werd ingetrokken vanwege een aantal strafbare feiten, waaronder een poging tot overval en openlijke geweldpleging. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning deugdelijk had gemotiveerd en dat de vreemdeling geen rechten kon ontlenen aan het Turkse associatierecht. De staatssecretaris had ook terecht gesteld dat de vreemdeling een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de samenleving vormde, gezien zijn strafbare feiten en de ernst daarvan. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond, terwijl het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

202103147/1/V3.
Datum uitspraak: 4 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.       [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 april 2021 in zaak nr. NL20.19837 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 november 2020 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken, de daaraan voorafgaande verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken, bepaald dat niet ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend, de vreemdeling opgedragen het grondgebied van de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 16 april 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Overwegingen
Inleiding
1.       De vreemdeling komt uit Turkije. Hij is in 2011 op dertienjarige leeftijd naar Nederland gekomen en heeft een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gekregen als minderjarig kind dat feitelijk behoorde tot het gezin van zijn vader. Bij besluit van 28 november 2016 heeft de staatssecretaris hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend. De staatssecretaris heeft de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken tot de ingangsdatum. De daaraan voorafgaande verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft de staatssecretaris met terugwerkende kracht ingetrokken tot 27 augustus 2015. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de vreemdeling onherroepelijk is veroordeeld voor een aantal misdrijven: een poging tot overval van een supermarkt, openlijke geweldpleging, diefstal met geweld van een mobiele telefoon en witwassen. Deze uitspraak gaat over de vraag of de vreemdeling rechten kan ontlenen aan het Turkse associatierecht wegens het verblijf bij zijn vader. Verder gaat de uitspraak over de vraag of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij door zijn persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
2.       Het wettelijk kader en het beleidskader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Grief 1 van de staatssecretaris - Besluit nr. 1/80
3.       De staatssecretaris betoogt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling rechten kan ontlenen aan artikel 7 van Besluit nr. 1/80. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank zich ten onrechte beperkt tot de vraag of de vader van de vreemdeling de arbeidsmarkt definitief heeft verlaten en heeft zij daarmee een onvolledige toets aangelegd. De rechtbank had namelijk moeten onderzoeken of de vader van de vreemdeling - wegens zijn huidige werkzaamheden dan wel door behoud van in het verleden opgebouwde rechten - moet worden aangemerkt als een tot de legale arbeidsmarkt behorende Turkse werknemer. Dat is niet zo, volgens de staatssecretaris.
Verder betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet in geschil is dat voldaan wordt aan de voorwaarde van samenwonen. In het besluit werd aan een beoordeling van dit vereiste namelijk niet toegekomen. De staatssecretaris betoogt hierover dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling in de relevante periode vanaf 2016 meerdere keren langdurig in detentie heeft gezeten. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat deze periodes niet meegeteld mogen worden. Daarom is niet aan dit vereiste voldaan, volgens de staatssecretaris.
De uitspraak van de rechtbank
4.       De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de arresten van het Hof van 18 december 2008, Altun, ECLI:EU:C:2008:744, en van 29 maart 2012, Kahveci en Inan, ECLI:EU:C:2012:180, overwogen dat de vreemdeling voldoet aan de in die arresten genoemde voorwaarden en dat de staatssecretaris zich daarom ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 7 van Besluit nr. 1/80. Volgens de rechtbank is niet in geschil dat voldaan wordt aan de voorwaarde van samenwonen. Omdat de staatssecretaris zelf heeft vastgesteld dat de vader van de vreemdeling in totaal elf maanden in loondienst heeft gewerkt, is ook voldaan aan de voorwaarde dat de vreemdeling een gezinslid is van een tot de legale arbeidsmarkt behorende Turkse werknemer. Volgens de rechtbank kan in de situatie van de vader niet worden volgehouden dat er objectief gezien geen enkele kans is op re-integratie op de arbeidsmarkt, aangezien hij na zijn werk in loondienst verder is gegaan als zelfstandige: eerst met een slachterij en later met een supermarkt. De vader is dus in een andere hoedanigheid nog steeds actief op de Nederlandse arbeidsmarkt, aldus de rechtbank.
Behoren tot de legale arbeidsmarkt
5.       In het arrest Altun heeft het Hof overwogen dat het recht, bedoeld in artikel 7, eerste alinea, eerste streepje, van Besluit nr. 1/80 afhankelijk is van twee voorwaarden: (1) de werknemer moet behoren tot de legale arbeidsmarkt van die lidstaat, en (2) het kind moet daar sinds ten minste drie jaar legaal wonen. De eerste voorwaarde slaat niet op het begrip "legale arbeid" in artikel 6, eerste lid, van Besluit nr. 1/80, maar enkel op het begrip "behoren tot de legale arbeidsmarkt" (punt 22).
Over het behoren van de Turkse werknemer tot de legale arbeidsmarkt heeft het Hof overwogen dat dit begrip slaat op alle werknemers die de wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften van de lidstaat van ontvangst in acht nemen en dus het recht hebben in die staat een beroepsactiviteit uit te oefenen (punt 23). Ondanks een tijdelijke onderbreking van zijn arbeidsverhouding blijft een Turkse werknemer gedurende de periode die hij redelijkerwijs nodig heeft om een andere dienstbetrekking te vinden, behoren tot de legale arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst, en dat ongeacht de reden waarom hij op de arbeidsmarkt afwezig is, als tenminste die afwezigheid tijdelijk is (punt 24). Een Turkse werknemer staat slechts buiten de legale arbeidsmarkt als hij objectief gezien geen enkele kans meer maakt op re-integratie op de arbeidsmarkt of niet binnen een redelijke termijn na het einde van zijn tijdelijke inactiviteit een nieuwe dienstbetrekking heeft gevonden (punt 25).
Verder heeft het Hof in punt 35 van het arrest verduidelijkt dat de twee hiervoor genoemde voorwaarden tegelijkertijd moeten zijn vervuld.
5.1.    Tussen partijen is niet in geschil dat de vader van de vreemdeling in totaal elf maanden arbeid in loondienst heeft verricht, verspreid over een aantal korte dienstverbanden bij verschillende werkgevers, en dat hij vervolgens verder is gegaan als zelfstandig ondernemer, eerst met een slachterij en later met een supermarkt. Uit de stukken in het dossier volgt dat de vader gedurende de volgende periodes arbeid in loondienst heeft verricht:
26 januari 2016 - 1 mei 2016       Mesra B.V
6 mei 2016 - 5 juli 2016              Halal Voeding en Voedsel Keuringsdienst
19 februari 2018 - 6 juni 2018      [naam]
5.2.    Gelet op deze werkzaamheden betoogt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vader van de vreemdeling gedurende ten minste drie jaren als werknemer tot de legale arbeidsmarkt van Nederland heeft behoord. Daarvoor heeft de rechtbank ten onrechte bepalend geacht dat de vader, na afloop van de hiervoor genoemde dienstverbanden, als zelfstandige is verdergegaan en dat daarom niet kan worden volgehouden dat er objectief gezien geen enkele kans is op re-integratie op de arbeidsmarkt. Door dit te overwegen, heeft de rechtbank niet onderkend dat de status van tot de legale arbeidsmarkt behorende Turkse werknemer volgens punt 25 van het arrest Altun ook verloren gaat als de betrokken Turkse werknemer niet binnen een redelijke termijn na het einde van zijn tijdelijke inactiviteit een nieuwe dienstbetrekking heeft gevonden. Die situatie doet zich hier voor. Hiervoor is ten eerste van belang dat de vader van de vreemdeling tussen 5 juli 2016 en 19 februari 2018, een periode van ruim een jaar en zeven maanden, geen werk heeft gehad. Dat is langer dan de periode van zes maanden waarvan de staatssecretaris in zijn beleid in paragraaf B10/4.2 van de Vc 2000 uitgaat. De door de staatssecretaris gehanteerde termijn van zes maanden is te beschouwen als een redelijke termijn zoals bedoeld door het Hof in punt 25 van het arrest Altun. Ten tweede is de vader door verder te gaan als zelfstandige geen werknemer meer als bedoeld in punt 19 van het arrest van het Hof van 4 februari 2010, Genc, ECLI:EU:C:2010:57. De Afdeling ziet in de tekst van artikel 7 van Besluit nr. 1/80 en de rechtspraak van het Hof geen aanleiding voor het oordeel dat hij door zijn werkzaamheden als zelfstandige ook kan worden aangemerkt als een tot de legale arbeidsmarkt behorende Turkse werknemer.
5.3.    Uit het voorgaande volgt dat de opgeworpen vraag kan worden beantwoord aan de hand van de bestaande rechtspraak van het Hof. Gelet op de arresten van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punten 13 en 14 en 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, ECLI:EU:C:2021:799, punt 36, bestaat dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
5.4.    De grief slaagt. Wat de staatssecretaris heeft aangevoerd over het samenwoonvereiste behoeft daarom geen bespreking.
Grief 2 van de staatssecretaris - voldoende ernstige bedreiging
6.       De staatssecretaris betoogt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling een voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris ten onrechte overwogen dat hij doorslaggevend gewicht had moeten toekennen aan het feit dat de door de vreemdeling gepleegde feiten in de loop der jaren in ernst zijn afgenomen. Voor de vraag of sprake is van een voldoende ernstige bedreiging moet volgens de staatssecretaris worden gekeken naar alle gepleegde strafbare feiten, in samenhang bezien, in combinatie met alle andere relevante factoren, zoals de aard van de opgelegde straf, en het persoonlijk gedrag van de vreemdeling zoals dat blijkt uit het strafvonnis of bijvoorbeeld reclasseringsrapporten. In dit geval weegt de afname van de ernst van de delicten niet op tegen de hoeveelheid en de aard van de gepleegde delicten, de opgelegde straffen, de overwegingen van de strafrechter, en het persoonlijk gedrag van de vreemdeling zoals dat onder meer blijkt uit het reclasseringsadvies van Fivoor van 21 december 2020.
6.1.    De Afdeling stelt voorop dat de staatssecretaris in zijn tweede grief niet heeft bestreden dat het Unierechtelijke openbare-ordebegrip in dit geval van toepassing is.
6.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, moet de staatssecretaris bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens betrekken die gaan over de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. De staatssecretaris moet het resultaat van dit onderzoek laten blijken uit de motivering van een besluit. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 26 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:877, onder 3.
6.3.    De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 12 november 2020 op het standpunt gesteld dat de bedreiging die van de vreemdeling uitgaat voldoende ernstig is, omdat een overval met geweld daarvoor een belangrijke indicatie vormt. De staatssecretaris heeft voor zijn beoordeling van de duur en aard van de opgelegde straf en het oordeel van de strafrechter verwezen naar het vonnis van de rechtbank Den Haag van 18 augustus 2016. De vreemdeling heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot overval van een supermarkt, waarbij hij met bedekt gezicht en gewapend met een mes de supermarkt is ingerend en de medewerkers doodsangst heeft aangejaagd. Verder is de vreemdeling veroordeeld voor openlijke geweldpleging in vereniging. De rechtbank heeft in het vonnis aanbevolen dat de gedragsbeïnvloedende maatregel dadelijk uitgevoerd moet worden wegens de kans op recidive. De staatssecretaris heeft in het verweerschrift en op de zitting bij de rechtbank bovendien gewezen op veroordelingen voor feiten die na de aankondiging van de intrekking van de verblijfsvergunning en na de intrekking zijn gepleegd.
6.4.    De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij doorslaggevend gewicht had moeten toekennen aan het feit dat de door de vreemdeling gepleegde feiten in de loop der jaren in ernst zijn afgenomen. De rechtbank heeft verder ten onrechte overwogen dat de onherroepelijke veroordeling van 14 januari 2021 voor mishandeling en belediging van politiepersoneel, waarbij aan de vreemdeling een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van een maand is opgelegd, niet afdoet aan die afname in ernst. Hoewel het tijdsverloop sinds het plegen van de strafbare feiten op zichzelf een relevant gegeven is dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling moet betrekken, kan het gegeven dat de door de vreemdeling gepleegde feiten in de loop der jaren in ernst zouden zijn afgenomen, niet al op zichzelf afdoen aan het standpunt van de staatssecretaris over de ernst van de duur en aard van de opgelegde straffen en het standpunt van de staatssecretaris dat een overval met geweld naar zijn aard een belangrijke indicatie voor een voldoende ernstige dreiging is. De staatssecretaris heeft zich hierbij niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de na het besluit gepleegde misdrijven de ernst van de van de vreemdeling uitgaande bedreiging juist bevestigen.
6.5.    De rechtbank heeft alleen al hierom ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling een voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
6.6.    De grief slaagt.
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
7.       Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het voorwaardelijk incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
7.1.    De rechtbank is namelijk terecht en op goede gronden tot haar oordeel gekomen. De Afdeling neemt de motivering onder 7.1 en 9.1 van de rechtbankuitspraak over.
Conclusie over de hoger beroepen
8.       Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Beoordeling van de beroepsgronden
Artikel 8 van het EVRM
9.       De vreemdeling heeft betoogd dat de intrekking van de verblijfsvergunning, het onthouden van een vertrektermijn en het uitvaardigen van een zwaar inreisverbod in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM, en dat de staatssecretaris hem op grond hiervan ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd zou moeten verlenen. Hij heeft hierover aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met het tijdsverloop sinds de geweldsmisdrijven, de relatieve duur van de gevangenisstraffen, de afname in aard en ernst van de gepleegde strafbare feiten en de positieve gedragsverandering sindsdien. De staatssecretaris heeft ten onrechte van belang geacht dat hij in de toekomst een zelfstandig leven wil opbouwen, want dat geldt voor iedere jongvolwassene. Verder heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris geen rekening heeft gehouden met zijn zwakbegaafdheid, zijn gedragsstoornis en zijn enigszins achtergebleven sociaal-emotionele en morele ontwikkeling, waardoor hij sterk afhankelijk is van de zorg van zijn ouders. Het overlijden van zijn jongste broer op [datum] 2019 heeft die afhankelijkheid nog sterker gemaakt. De staatssecretaris kan niet van hem verwachten dat hij de banden met Turkije weer opbouwt of herstelt, ook omdat hij daar geen familieleden heeft, aldus de vreemdeling.
9.1.    De staatssecretaris heeft in het kader van artikel 8 van het EVRM aangenomen dat er sprake is van familie- en gezinsleven, waarbij hij ook betrokken heeft dat de vreemdeling nog bij zijn ouders woont en emotioneel en financieel van hen afhankelijk is. Vervolgens heeft de staatssecretaris een afweging gemaakt tussen de belangen van de vreemdeling enerzijds en het algemeen belang van de Nederlandse staat om de openbare orde te beschermen anderzijds. Bij die belangenafweging heeft de staatssecretaris de vereisten betrokken waarmee volgens de arresten van het EHRM van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, en 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, rekening moet worden gehouden indien openbare-ordeaspecten in de belangenafweging worden betrokken. Daarbij heeft de staatssecretaris in het voordeel van de vreemdeling meegewogen dat hij in 2019 bij zijn vader in het bedrijf heeft gewerkt, bij zijn familie woont, en zich gesteund voelt door zijn familie. Sinds begin 2019 lijkt hij een positievere bijdrage te leveren aan de Nederlandse samenleving. Ook heeft de staatssecretaris meegewogen dat de vreemdeling sinds 12 juli 2011 in Nederland verblijft en dat hij bij aankomst 13 jaar oud was. Dat is een relatief lange periode van rechtmatig verblijf. In het nadeel van de vreemdeling heeft de staatssecretaris meegewogen dat hij meermalen is veroordeeld voor misdrijven die gepaard zijn gegaan met geweld en die als ernstig worden aangemerkt. De staatssecretaris heeft in het verweerschrift en op de zitting bij de rechtbank gewezen op veroordelingen voor feiten die na de aankondiging van de intrekking van de verblijfsvergunning en na de intrekking zijn gepleegd. De vreemdeling heeft hierdoor een forse negatieve bijdrage geleverd aan de Nederlandse samenleving. Hoewel er op dit moment nog sprake is van een gezinsband met zijn ouders en zussen, heeft hij te kennen gegeven dat hij binnen niet al te lange tijd op zichzelf zou willen wonen. Daarom kent de staatssecretaris in dit geval minder gewicht toe aan het belang om zijn gezinsleven met zijn ouders en zussen in Nederland uit te kunnen oefenen. Over het overlijden van de jongere broer van de vreemdeling in 2019 door een auto-ongeluk, heeft de staatssecretaris het standpunt ingenomen dat hij inziet dat de gezinsleden zich door het besluit wederom geplaatst zien voor een ingrijpende gebeurtenis in hun leven en dat het niet eenvoudig zal zijn om het gezinsleven in Turkije voort te zetten of op afstand uit te oefenen. Toch kunnen de consequenties hiervan niet worden afgewenteld op de Nederlandse overheid. De staatssecretaris heeft hierbij ook in aanmerking genomen dat de vreemdeling in Turkije is geboren, daar is opgegroeid en onderwijs heeft gevolgd. Hij is 4 à 5 keer terug geweest in Turkije, eenmaal met het hele gezin en de andere keren alleen. Gelet op zijn jonge leeftijd mag van hem worden verwachten dat hij zich weer kan aanpassen aan het leven daar.
9.2.    De staatssecretaris heeft hiermee alle relevante belangen kenbaar in de beoordeling betrokken en heeft niet ten onrechte doorslaggevend gewicht toegekend aan het algemeen belang van de Nederlandse staat om de openbare orde te beschermen. Hij heeft zich hierbij niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het tijdsverloop sinds de geweldsmisdrijven en de positievere houding die de vreemdeling sinds 2019 lijkt te hebben aangenomen, niet opweegt tegen het feit dat de vreemdeling meermalen is veroordeeld voor ernstige misdrijven waarvan de laatste veroordeling heeft plaatsgevonden op 27 januari 2021. Ook heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat zijn sterke band met ouders en zussen, die nog verder versterkt is door het overlijden van zijn jongere broer, onvoldoende is om de belangenafweging in zijn voordeel te laten uitvallen. De staatssecretaris heeft daarbij ook de zwakbegaafdheid van de vreemdeling betrokken en terecht het standpunt ingenomen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door zijn problematiek onvoldoende zelfstandig is, of in Turkije niet de steun kan krijgen van andere familieleden of instanties. De staatssecretaris heeft hierin dus ook terecht geen aanleiding gezien om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen of de duur van het inreisverbod te verkorten.
De beroepsgrond faalt.
Terugkeerbesluit en inreisverbod
10.     De vreemdeling heeft betoogd dat het onthouden van een vertrektermijn en het opleggen van een zwaar inreisverbod in strijd zijn met het Unierechtelijke openbare-ordebegrip.
10.1.  Uit wat de Afdeling hiervoor onder 6 tot en met 7.1 heeft overwogen, volgt dat dit betoog faalt. De staatssecretaris heeft zich namelijk terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling door zijn persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
Inherente afwijkingsbevoegdheid
11.     De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris zijn inherente afwijkingsbevoegdheid had moeten gebruiken. De staatssecretaris heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de bijzondere afhankelijkheid van de vreemdeling van zijn ouders wegens zijn zwakbegaafdheid. Verder heeft de staatssecretaris ten onrechte het overlijden van zijn jongste broer niet aangemerkt als bijzondere omstandigheid.
11.1.  Dit betoog faalt. De Afdeling heeft de door de vreemdeling genoemde omstandigheden hiervoor besproken onder 9.1 en 9.2. De staatssecretaris heeft in dit verband deugdelijk gemotiveerd waarom hij niet is afgeweken van zijn beleid in paragrafen C2/10 en C5/4 van de Vc 2000.
Conclusie over het beroep
12.     Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II.       verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 april 2021 in zaak nr. NL20.19837;
IV.      verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2022
846
BIJLAGE
Besluit nr. 1/80
Artikel 6
1. Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort:
- na een jaar legale arbeid in die Lid-Staat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die Lid-Staat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die Lid-Staat;
- na vier jaar legale arbeid in die Lid-Staat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijnerkeuze.
2. Jaarlijkse vakanties en perioden van afwezigheid wegens zwangerschap, arbeidsongeval of kortdurende ziekten worden gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid. Tijdvakken van onvrijwillige werkloosheid die naar behoren zijn geconstateerd door de bevoegde autoriteiten, alsmede perioden van afwezigheid wegens langdurige ziekte worden niet gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid, doch doen geen afbreuk aan de rechten die zijn verkregen uit hoofde van het voorafgaande tijdvak van arbeid.
3. De wijze van toepassing van leden 1 en 2 wordt geregeld in de nationale voorschriften.
Artikel 7
Gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behorende Turkse werknemer, die toestemming hebben gekregen om zich bij hem te voegen:
- hebben het recht om - onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang - te reageren op een arbeidsaanbod, wanneer zij sedert tenminste 3 jaar aldaar legaal wonen;
- hebben er vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te hunner keuze wanneer zij sedert ten minste 5 jaar aldaar legaal wonen.
Kinderen van Turkse werknemers die in het gastland een beroepsopleiding hebben voltooid, kunnen, ongeacht hoe zij in de betreffende Lid-Staat wonen, in die Lid-Staat op ieder arbeidsaanbod reageren op voorwaarde dat één van de ouders gedurende ten minste drie jaar legaal in de betrokken Lid-Staat heeft gewerkt
Paragraaf B10/4.2 van de Vc 2000
Ambtshalve beoordelen
De IND betrekt bij de beoordeling of het verblijf van een ((ex-) gezinslid van een) Turkse onderdaan beëindigd moet worden ambtshalve of de verblijfsbeëindiging in strijd is met Besluit 1/80.
Recht op voortzetting van verblijf voor Turkse werknemers
[…]
De IND neemt in ieder geval aan dat een Turkse werknemer behoort tot de legale arbeidsmarkt als bedoeld in artikel 6 van Besluit 1/80 als alle wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften in acht zijn genomen en de werknemer dus het recht heeft op Nederlands grondgebied een beroepsactiviteit uit te oefenen.
[…]
Recht op voortzetting van verblijf voor gezinsleden van Turkse werknemers
Op grond van artikel 7, eerste alinea, Besluit 1/80 ontstaat voor het gezinslid van een Turkse werknemer een recht op voortzetting van verblijf als wordt voldaan aan alle volgende voorwaarden:
•het gezinslid is in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming toegelaten tot Nederland of in Nederland is geboren en heeft hier aansluitend verbleven;
•de Turkse werknemer heeft op enig moment na de toelating van het gezinslid in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming gedurende een periode van drie jaar tot de legale arbeidsmarkt behoord. In deze periode is afwezigheid van de arbeidsmarkt vanwege onvrijwillige werkloosheid van maximaal zes maanden toegestaan; en
•het gezinslid heeft gedurende die periode van drie jaar onafgebroken bij de Turkse werknemer gewoond waarbij de IND korte legitieme onderbrekingen van het samenleven van niet langer dan zes maanden die niet zijn bedoeld om het samenleven op te geven, gelijkstelt met perioden waarin het gezinslid werkelijk met de Turkse werknemer heeft samengeleefd. De IND verstaat onder korte legitieme redenen in de hiervoor bedoelde zin bijvoorbeeld vakantie of familiebezoek.
De IND gaat ervan uit dat na drie jaar onafgebroken rechtmatig verblijf bij een Turkse werknemer het bepaalde in artikel 7, eerste alinea, tweede gedachtestreepje, Besluit 1/80 van toepassing is.
De IND acht het bij de beoordeling of een verblijfsrecht ontstaat op grond van artikel 7, tweede alinea, Besluit 1/80, niet van belang:
•of de Turkse werknemer op het moment van aanvang van, of gedurende de studie nog steeds legale arbeid verricht of in Nederland woonachtig is;
•om welke reden het kind aanvankelijk een inreis- en verblijfsrecht is verleend; of
•op welk niveau de beroepsopleiding is gevolgd.
Bij de beoordeling of een recht op verblijf ontstaat op grond van artikel 7 Besluit 1/80 acht de IND het niet relevant of:
•de Turkse werknemer rechten ontleent of ontleende aan artikel 6, eerste lid, Besluit 1/80;
•de werknemer de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen, mits de Turkse nationaliteit hierbij behouden is gebleven of daarna is herkregen.