ECLI:NL:RVS:2022:3185

Raad van State

Datum uitspraak
4 november 2022
Publicatiedatum
4 november 2022
Zaaknummer
202204064/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel en terugkeerbesluit

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 30 juni 2022 oordeelde dat zij zich onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van het beroep tegen het terugkeerbesluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 6 mei 2020 de aanvraag van de vreemdeling voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd opnieuw afgewezen en het eerdere terugkeerbesluit van 18 februari 2013 gehandhaafd. Dit besluit verplichtte de vreemdeling om de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en er was een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.I. Eleveld, heeft hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft in een schriftelijke uiteenzetting zijn standpunt toegelicht. In een aanvullend besluit van 5 september 2022 heeft de staatssecretaris de motivering van het eerdere besluit aangevuld. De vreemdeling heeft hiertegen beroepsgronden ingediend.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de vragen in het hogerberoepschrift niet in het belang van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of rechtsbescherming beantwoord moesten worden. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 5 september 2022 ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202204064/1/V3.
Datum uitspraak: 4 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 30 juni 2022 in zaak nr. NL20.10627 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 6 mei 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, opnieuw afgewezen, en het besluit van 18 februari 2013 gehandhaafd voor zover de vreemdeling is opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd.
Bij uitspraak van 30 juni 2022 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het door de vreemdeling tegen het terugkeerbesluit ingestelde beroep kennis te nemen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.I. Eleveld, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 5 september 2022 heeft de staatssecretaris de motivering van het besluit van 6 mei 2020 aangevuld.
De vreemdeling heeft daartegen beroepsgronden ingediend.
Overwegingen
1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
3.       De Afdeling beoordeelt nu het beroep tegen het besluit van 5 september 2022 (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb). In dat besluit heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het belang van de Nederlandse staat bij bescherming van de openbare orde volgens hem in dit geval zwaarder weegt dan het belang van de vreemdeling bij het uitoefenen van het gestelde familie- en gezinsleven met zijn kleindochter en meerderjarige zoon als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De vreemdeling betoogt tevergeefs dat de verrichte belangenafweging niet in lijn is met de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1. De vragen of sprake is van een relatie met de kleindochter die de gebruikelijke omgang overstijgt en of er 'more than the normal emotional ties' bestaan tussen de vreemdeling en zijn meerderjarige zoon maken deel uit van die belangenafweging, en de staatssecretaris heeft zich al in het besluit van 6 mei 2020 op het standpunt gesteld dat tussen hen geen daadwerkelijk hechte persoonlijke banden bestaan. Het tijdsverloop alleen is bij gebrek aan toelichting onvoldoende voor de conclusie dat de staatssecretaris dat standpunt niet mocht handhaven in het besluit van 5 september 2022. Verder heeft de staatssecretaris ook de overige gestelde feiten en omstandigheden kenbaar betrokken en in onderlinge samenhang beoordeeld. Behalve dat de daadwerkelijk hechte persoonlijke banden niet aannemelijk zijn gemaakt heeft de staatssecretaris betrokken dat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op de vreemdeling, hij nooit rechtmatig verblijf heeft gehad in Nederland, niet heeft voldaan aan de op hem rustende vertrekplicht en niet is gebleken van objectieve belemmeringen om het gestelde familie- en gezinsleven in Irak uit te oefenen. Hij heeft de belangenafweging daarom niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling laten uitvallen.
4.       Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.       verklaart het beroep tegen het besluit van 5 september 2022, V-[…], ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2022
873