ECLI:NL:RVS:2022:3205

Raad van State

Datum uitspraak
9 november 2022
Publicatiedatum
9 november 2022
Zaaknummer
202202522/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

Op 9 november 2022 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een hoger beroep van vier vreemdelingen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De vreemdelingen hadden een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf, welke door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 7 maart 2019 was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdelingen ongegrond op 17 juni 2020. De rechtbank Den Haag verklaarde op 1 april 2022 het beroep van de vreemdelingen tegen deze afwijzing ook ongegrond.

In het hoger beroep klaagden de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hun beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet slaagde. De rechtbank had deze conclusie gebaseerd op het oordeel dat er geen beschermenswaardig familieleven bestond tussen de minderjarige vreemdelingen en hun in Nederland verblijvende halfzus. De Raad van State oordeelde echter dat de staatssecretaris een belangenafweging had moeten maken, wat niet was gebeurd. De Afdeling oordeelde dat de grief van de vreemdelingen slaagde en verklaarde het hoger beroep gegrond.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het besluit van de staatssecretaris werd ook vernietigd. De staatssecretaris werd opgedragen om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de actuele feiten en omstandigheden. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdelingen, die in totaal € 2.277,00 bedroegen, en het griffierecht van € 274,00 moest worden terugbetaald aan de vreemdelingen.

Uitspraak

202202522/1/V3.
Datum uitspraak: 9 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 1 april 2022 in zaak nr. 20/5497 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 7 maart 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 17 juni 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 april 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. I.C. van Krimpen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       In grief 5 klagen de vreemdelingen terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hun beroep op artikel 8 van het EVRM niet slaagt. De rechtbank heeft deze overweging namelijk gebaseerd op haar oordeel dat er geen beschermenswaardig familieleven bestaat tussen de minderjarige vreemdelingen en hun in Nederland verblijvende gestelde halfzus, die hen ook als pleegmoeder verzorgd zou hebben. De rechtbank en de staatssecretaris kunnen echter niet meer volstaan met deze vaststelling. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een alle relevante feiten en omstandigheden omvattende belangenafweging moet verrichten. Deze belangenafweging heeft de staatssecretaris niet verricht. De grief slaagt.
2.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 17 juni 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet binnen twaalf weken een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen. Daarbij moet de staatssecretaris uitgaan van de feiten en omstandigheden die zich op dat moment voordoen. Met inachtneming van de beschikbare informatie moet de staatssecretaris opnieuw een standpunt innemen over de vraag of tussen betrokkenen beschermenswaardig familieleven bestaat en moet hij de vereiste belangenafweging verrichten. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 1 april 2022 in zaak nr. 20/5497;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 17 juni 2020, V-nummers […], […], […] en […];
V.      draagt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op om binnen twaalf weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI.     veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII.     gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdelingen het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 274,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van de Kolk
griffier
347-1020