202107470/1/V2.
Datum uitspraak: 11 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 24 november 2021 in zaak nr. NL21.12747 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2021 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, ambtshalve geweigerd hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen en gesteld dat het besluit niet geldt als terugkeerbesluit, nu aan de vreemdeling uitstel van vertrek is verleend.
Bij uitspraak van 24 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.M. de Houwer-van Wijk, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 1 december 2021 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen om Nederland binnen vier weken te verlaten.
Tegen dat besluit heeft de vreemdeling beroepsgronden bij de Afdeling ingediend.
Overwegingen
Hoger beroep
1. Wat de vreemdeling in de eerste tot en met de zevende grief aanvoert over de afwijzing van zijn asielaanvraag leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2. In de achtste grief betoogt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de foutieve vermelding van de staatssecretaris in het besluit van 30 juli 2021 dat onder het kopje 'Rechtsgevolgen van deze beschikking' aan hem wel uitstel van vertrek verleend is, een kennelijke verschrijving betreft. Hoewel uit de motivering elders in het besluit blijkt dat de staatssecretaris de vreemdeling geen uitstel van vertrek wilde verlenen, is onder de rechtsgevolgen van het besluit opgenomen dat wel uitstel van vertrek is verleend en dat het besluit niet geldt als terugkeerbesluit. De afwijzing van de asielaanvraag heeft echter tot gevolg dat de vreemdeling niet langer aan de voorwaarden voldoet voor toegang dan wel verblijf of vestiging in Nederland, zodat zijn verblijf illegaal is geworden in de zin van artikel 3, aanhef en onder 2, van de Terugkeerrichtlijn. De staatssecretaris moet in zo'n geval een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling uitvaardigen (artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn).
2.1. In het besluit van 30 juli 2021 heeft de staatssecretaris geen terugkeerbesluit uitgevaardigd als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder 4, van de Terugkeerrichtlijn, waarin is bepaald dat het terugkeerbesluit bij administratieve of rechterlijke beslissing of handeling moet worden vastgesteld. Nu aan de vreemdeling in dat besluit noch uitstel van vertrek is verleend noch er een terugkeerbesluit tegen hem is uitgevaardigd, is de vreemdeling, in strijd met artikel 45 van de Vw 2000, niet op deugdelijke wijze in kennis gesteld van de rechtsgevolgen van de afwijzing van zijn asielaanvraag. Een uitzonderingssituatie als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1530, onder 17, waarin artikel 45 van de Vw 2000 buiten toepassing moet worden gelaten, doet zich in dit geval verder niet voor. De overweging van de rechtbank dat de vreemdeling geen gronden heeft ingediend tegen het terugkeerbesluit, houdt, gelet op het voorgaande, ook geen stand. De rechtbank heeft dan ook niet onderkend dat het besluit onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd is. 2.2. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover die gaat over de rechtsgevolgen van het afwijzende asielbesluit omdat geen terugkeerbesluit is uitgevaardigd. Het beroep is in zoverre ook gegrond en het besluit van 30 juli 2021 wordt in zoverre vernietigd.
Beroep tegen het besluit van 1 december 2021
4. Bij besluit van 1 december 2021 heeft de staatssecretaris, ter wijziging van het besluit van 30 juli 2021, de vreemdeling meegedeeld dat hij met ingang van 29 december 2021 niet meer rechtmatig in Nederland, dan wel op het grondgebied van de Europese Unie, verblijft en hem opgedragen om de Europese Unie binnen vier weken te verlaten. Met dit besluit heeft de staatssecretaris alsnog een terugkeerbesluit genomen en het onder 2.1 geconstateerde gebrek in het oorspronkelijke afwijzende asielbesluit hersteld.
De Afdeling beoordeelt nu het beroep tegen het besluit van 1 december 2021 (artikel 6:19, eerste lid, samen met artikel 6:24 van de Awb).
4.1. In de gronden gericht tegen het besluit van 1 december 2021 betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte een terugkeerbesluit tegen hem heeft uitgevaardigd, omdat er sprake is van medische problematiek die daaraan in de weg staat.
4.2. Dit betoog faalt. Uit de onder 2.1 aangehaalde uitspraak van 8 juni 2022, onder 8 tot en met 8.3, volgt dat het verlenen van uitstel van vertrek pas aan de orde komt als er een terugkeerbesluit is uitgevaardigd. De medische problematiek van de vreemdeling doet dus, nu de staatssecretaris zijn asielaanvraag op goede gronden heeft afgewezen, niet af aan de verplichting van de staatssecretaris om een terugkeerbesluit uit te vaardigen. De beroepsgrond faalt.
5. Verder betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris in het besluit ten onrechte geen ambtshalve toepassing heeft gegeven aan artikel 64 van de Vw 2000. Ter onderbouwing van zijn medische situatie heeft de vreemdeling een brief van een psychosociaal therapeut van 25 december 2021 en zijn patiëntdossier overgelegd. Daaruit blijkt dat de vreemdeling depressieve klachten en suïcidale gedachten heeft en is aangemeld bij een crisisdienst. De Afdeling betrekt deze informatie bij de toetsing van de ambtshalve toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 (artikel 83 van de Vw 2000).
5.1. Uit de hiervoor genoemde medische stukken van de vreemdeling blijkt dat hij onder behandeling staat voor zijn psychische klachten en dat hij daarvoor medicatie krijgt. De staatssecretaris heeft niet gereageerd op de brief van de Afdeling van 27 december 2021, waarin gelegenheid is geboden om te reageren op de gronden van beroep van de vreemdeling. De vraag of de vreemdeling in staat is om te reizen vraagt naar het oordeel van de Afdeling onder de gegeven omstandigheden echter een medische beoordeling. Omdat de staatssecretaris hierover geen standpunt heeft ingenomen, moet het besluit worden vernietigd. De beroepsgrond slaagt.
6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 1 december 2021 wordt vernietigd, voor zover de staatssecretaris daarbij heeft geweigerd de vreemdeling krachtens artikel 64 van de Vw 2000 ambtshalve uitstel van vertrek te verlenen, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 24 november 2021 in zaak nr. NL21.12747, voor zover die gaat over de rechtsgevolgen van het besluit van 30 juli 2021;
III. verklaart het beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 30 juli 2021, V-[…], in zoverre;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. verklaart het beroep tegen het besluit van 1 december 2021, V-[…], voor zover de staatssecretaris daarbij heeft geweigerd de vreemdeling krachtens artikel 64 van de Vw 2000 ambtshalve uitstel van vertrek te verlenen, gegrond;
VII. vernietigt dat besluit in zoverre;
VIII. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.656,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.H. van Breda, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Iedema, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Iedema
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2022
915