ECLI:NL:RVS:2022:3350

Raad van State

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
21 november 2022
Zaaknummer
202106406/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning en uitstel van vertrek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, die op 14 september 2021 het beroep ongegrond verklaarde tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 29 juni 2018 de aanvraag afgewezen en geweigerd om ambtshalve uitstel van vertrek te verlenen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd op 3 maart 2021 opnieuw ongegrond verklaard door de staatssecretaris. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris het eerdere besluit op bezwaar had vernietigd, omdat het Bureau Medische Advisering (BMA) geen advies kon uitbrengen over de medische situatie van de vreemdeling door onvoldoende informatie. De rechtbank had de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen en de medische situatie opnieuw te beoordelen met inschakeling van het BMA. Op 15 februari 2021 bracht het BMA een nieuw advies uit, maar de vreemdeling stelde dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om op dit advies te reageren. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris de vreemdeling had moeten horen over het BMA-advies, wat de rechtbank niet had onderkend. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de staatssecretaris werd opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de vreemdeling ook gehoord moest worden over zijn persoonlijke omstandigheden in het kader van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris werd ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

202106406/1/V3.
Datum uitspraak: 22 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 14 september 2021 in zaak nr. 21/1361 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en geweigerd hem krachtens artikel 64 van de Vw 2000 ambtshalve uitstel van vertrek te verlenen.
Bij besluit van 3 maart 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 september 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       In deze procedure is het eerdere besluit op bezwaar door de rechtbank vernietigd, omdat het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) volgens de nota's van 8 april 2019 en 21 mei 2019 geen advies heeft kunnen uitbrengen over de situatie van de vreemdeling aangezien de verstrekte medische informatie onvoldoende was. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen en de medische situatie van de vreemdeling, met inschakeling van het BMA, opnieuw te beoordelen. Op 15 februari 2021 heeft het BMA een advies uitgebracht. De staatssecretaris heeft het bezwaar op basis van dit advies opnieuw ongegrond verklaard. Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris het BMA-advies van 15 februari 2021 aan de vreemdeling had moeten voorleggen.
2.       De vreemdeling klaagt in grief 1 terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris het besluit van 3 maart 2021 zorgvuldig heeft voorbereid, nu hij niet mondeling of schriftelijk heeft kunnen reageren op het BMA-advies van 15 februari 2021. Daarbij is van belang dat dit advies niet voortbouwt op een eerder gegeven advies. Het BMA heeft zich eerder namelijk op het standpunt gesteld dat de verstrekte medische informatie onvoldoende was om advies uit te brengen. De staatssecretaris heeft vervolgens een geheel nieuw advies gevraagd aan het BMA. Mede op basis van dit advies heeft de staatssecretaris het afwijzende besluit genomen. De staatssecretaris had de vreemdeling gelet hierop moeten horen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2155). De rechtbank heeft dit niet onderkend. Nu de staatssecretaris de vreemdeling ook niet in de gelegenheid heeft gesteld om schriftelijk te reageren op het BMA-advies, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris het advies terecht aan het besluit ten grondslag heeft gelegd.
2.1.    De grief slaagt.
3.       Wat de vreemdeling in grieven 4 t/m 7 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 3 maart 2021 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal de staatssecretaris de vreemdeling, mede gelet op het tijdsverloop, ook moeten horen over zijn persoonlijke omstandigheden in het kader van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 14 september 2021 in zaak nr. 21/1361;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 3 maart 2021, V-[…];
V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.I. Schipper, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Schipper
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2022
872