ECLI:NL:RVS:2022:3351

Raad van State

Datum uitspraak
21 november 2022
Publicatiedatum
21 november 2022
Zaaknummer
202107260/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 6 augustus 2020 afgewezen, waarna de vreemdelingen bezwaar maakten. Dit bezwaar werd op 1 april 2021 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, verklaarde op 22 oktober 2021 het beroep van de vreemdelingen ongegrond. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. P.H. van Akenborgh, hebben hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdelingen beoordeeld. De eerste grief betrof de afwijzing van een vertaalde kopie van een pagina uit hun familieboekje, die de rechtbank buiten beschouwing had gelaten. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de feiten zich al voordeden op het moment van het besluit op bezwaar, maar dat de grief niet slaagde omdat de vreemdelingen geen authentieke documenten hadden overgelegd om hun familierechtelijke relatie te onderbouwen.

De overige grieven van de vreemdelingen, die betrekking hadden op de motivering van de staatssecretaris inzake artikel 8 van het EVRM, leidden ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202107260/1/V2.
Datum uitspraak: 21 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1]. en [vreemdeling 2]. en [vreemdeling 3]. en [vreemdeling 4]. en [vreemdeling 5]. en [vreemdeling 6]. en [vreemdeling 7],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 22 oktober 2021 in zaak nr. NL21.6622 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 6 augustus 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 1 april 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 oktober 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. P.H. van Akenborgh, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       In de eerste grief voeren de vreemdelingen een terechte klacht aan over de vertaalde kopie van een pagina uit hun familieboekje met daarop de gegevens van referent. De vreemdelingen betogen terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat dit stuk buiten de beoordeling van het beroep moet blijven, omdat de vreemdelingen dit niet al in bezwaar hebben ingebracht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, ontstaat er geen strijd met de ex-tunctoetsing indien de feiten waarover de stukken gaan, zich al voordeden op het moment van het nemen van het besluit op bezwaar (uitspraak van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:379, onder 2.2 en verder). De rechtbank heeft niet onderkend dat die situatie zich hier voordoet. De grief slaagt echter niet. De rechtbank heeft namelijk terecht overwogen dat de staatssecretaris niet ten onrechte aan de vreemdelingen heeft tegengeworpen dat zij geen authentieke documenten noch substantieel indicatief bewijs hebben overgelegd om hun familierechtelijke relatie te onderbouwen, en evenmin een verschonende verklaring hebben voor het ontbreken hiervan. Deze tegenwerping konden de vreemdelingen niet weerleggen enkel door het hierboven genoemde stuk in te brengen.
2.       Wat de vreemdelingen in hun overige grieven aanvoeren, over het oordeel van de rechtbank over de motivering die de staatssecretaris heeft gegeven inzake artikel 8 van het EVRM, leidt evenmin tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift in zoverre geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Van de Sluis
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2022
936