ECLI:NL:RVS:2022:3351
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Sevenster
- B. Meijer
- J.C.A. de Poorter
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdelingen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag werd op 6 augustus 2020 afgewezen, waarna de vreemdelingen bezwaar maakten. Dit bezwaar werd op 1 april 2021 ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, verklaarde op 22 oktober 2021 het beroep van de vreemdelingen ongegrond. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. P.H. van Akenborgh, hebben hoger beroep ingesteld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de vreemdelingen beoordeeld. De eerste grief betrof de afwijzing van een vertaalde kopie van een pagina uit hun familieboekje, die de rechtbank buiten beschouwing had gelaten. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de feiten zich al voordeden op het moment van het besluit op bezwaar, maar dat de grief niet slaagde omdat de vreemdelingen geen authentieke documenten hadden overgelegd om hun familierechtelijke relatie te onderbouwen.
De overige grieven van de vreemdelingen, die betrekking hadden op de motivering van de staatssecretaris inzake artikel 8 van het EVRM, leidden ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoord moesten worden. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De staatssecretaris werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden.