202201595/1/A2.
Datum uitspraak: 23 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 januari 2022 in zaak nr. 20/6496 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2020 heeft het college bestuursdwang toegepast door de auto van [appellant] weg te slepen en in bewaring te stellen en heeft het de kosten daarvan ten bedrage van € 373,00 op [appellant] verhaald.
Bij besluit van 30 oktober 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 januari 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2022, waar [appellant], bijgestaan door ing. M.J.M. Bergers, rechtsbijstandverlener te Maastricht, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Peeters, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 9 juli 2020 heeft het college de elektrische auto van [appellant] met kenteken [..-..-..] weggesleept en in bewaring gesteld. De auto stond op een laadplaats voor elektrische voertuigen op de Johann Siegerstraat in Amsterdam ter hoogte van nummer 22, maar was niet aangesloten op een oplaadpaal. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat door [appellant] een parkeerovertreding was begaan, nu zijn auto was geparkeerd op een parkeergelegenheid met een ander doel dan de aangegeven wijze en omdat de verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen. Bij het besluit van 9 juli 2020 heeft het college tevens de kosten voor het wegslepen en in bewaring stellen van de auto verhaald op [appellant]. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2. Het college heeft het bezwaar van [appellant] bij het besluit van 30 oktober 2020 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschiftencommissie van de gemeente Amsterdam. In dat advies stelt de commissie dat het in de risicosfeer van [appellant] was gelegen dat zijn auto kon worden weggesleept, nu hij had moeten weten dat hij een overtreding beging door zijn auto los te koppelen van de laadpaal maar wel op de laadplaats te laten staan. Verder stelt de commissie dat er voorafgaand aan het besluit om bestuursdwang toe te passen om 02:26 uur een waarnemingstijd van 10 minuten is gehanteerd. Daarnaast kunnen de omstandigheden die [appellant] aandraagt niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden waardoor het college van zijn bevoegdheid om bestuursdwang uit te oefenen af had moeten zien. [appellant] heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Relevante wet- en regelgeving
3. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Aangevallen uitspraak
4. De rechtbank heeft vastgesteld dat tijdens de zitting is gebleken dat het besluit van 9 juli 2020 en de daaraan ten grondslag liggende stukken onjuistheden bevatten, in het bijzonder waar het de tijdregistratie rond het wegslepen van de auto betreft. Deze gebreken kunnen volgens de rechtbank echter in dit geval met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden gepasseerd, nu zij niet afdoen aan de constatering dat [appellant] een overtreding heeft begaan. Uit de foto’s van het onderbord blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat de parkeerplaats alleen bedoeld was voor het opladen van elektrische voertuigen. Ook volgt de rechtbank het college in zijn toelichting dat in gevallen als hier aan de orde geen wachttijd geldt. Het college heeft derhalve mogen constateren dat sprake was van een overtreding, aldus de rechtbank.
De rechtbank volgt verder het standpunt van het college dat het verwijderen van de auto noodzakelijk was in verband met het vrijhouden van het parkeervak dat bestemd is voor het opladen van elektrische voertuigen. De rechtbank acht het niet onredelijk dat het volgens het college van belang is dat bestuurders van elektrische voertuigen overal en altijd gebruik kunnen maken van een oplaadplaats. Volgens de rechtbank was er daarom voldaan aan de voorwaarden om bestuursdwang toe te passen op grond van artikel 170, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) en heeft het college de kosten daarvan in dat licht ook in redelijkheid op [appellant] verhaald.
Hoger beroep en de beoordeling ervan
- Overtreding
5. [appellant] stelt zich allereerst op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn auto stond geparkeerd. Volgens [appellant] was er op het moment dat de auto werd weggesleept sprake van laden en lossen en niet van parkeren. Daartoe voert [appellant] aan dat hij die avond en nacht onderhoudswerkzaamheden moest verrichten bij een datacenter en hij zijn auto had geparkeerd op een nabijgelegen laadplek op de Johann Siegerstraat. [appellant] heeft zijn auto bij aankomst om 22.17 uur aangesloten op de laadpaal. Nadat hij zijn werkzaamheden had afgerond heeft hij de laadkabel uit de laadpaal gehaald. Daarna moest hij echter nog terug naar het datacenter om hardware op te halen. Om die reden was er volgens [appellant] op het moment van wegslepen geen sprake meer van parkeren in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder d, onder 2°, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: het RVV 1990), maar van laden en lossen.
Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen wachttijd gehanteerd hoefde te worden. [appellant] stelt dat in zijn geval een wachttijd in acht moest worden genomen om te kunnen vaststellen of er sprake was van parkeren. Een dergelijke wachttijd is niet gehanteerd, nu de auto zich binnen tien minuten op het bewaarterrein van de gemeente Amsterdam bevond, aldus [appellant].
5.1. Blijkens de bij het besluit gevoegde foto’s stond bij het parkeervak waar het voertuig van [appellant] stond het verkeersbord E8 met onderbord ‘alleen voor opladen elektrische voertuigen’. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto van [appellant] in een parkeervak voor het opladen van elektrische voertuigen stond, terwijl de auto niet was gekoppeld aan de laadpaal. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder d, onder 2°, van het RVV 1990 mag de bestuurder zijn voertuig niet parkeren op een parkeergelegenheid op een andere wijze of met een ander doel dan op het bord of op het onderbord is aangegeven. [appellant] was daarom in overtreding door zijn auto in het parkeervak te laten staan, terwijl de auto op dat moment niet werd opgeladen aan de laadpaal. Omdat het voertuig van [appellant] niet op het parkeervak stond met het aangegeven doel, is geen sprake van parkeren als bedoeld in het RVV 1990 en heeft [appellant] zijn auto in strijd met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder d, onder 2°, van het RVV 1990 in het parkeervak laten staan. Het betoog van [appellant] dat er sprake was van laden en lossen en dat het college een wachttijd had moeten hanteren doet daaraan niet af, nu hij reeds in overtreding was doordat de auto niet met het juiste doel in het parkeervak stond. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college op grond van artikel 170, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 bevoegd was om bestuursdwang toe te passen, zodat het college handhavend kon optreden.
Het betoog faalt.
- Noodzakelijkheid
6. Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het wegslepen van de auto noodzakelijk was in verband met het vrijhouden van het parkeervak dat bestemd was voor het opladen van elektrische voertuigen. Volgens [appellant] was het, gezien de omstandigheden, niet noodzakelijk om zijn auto weg te slepen. Daartoe voert [appellant] aan dat de auto vroeg in de ochtend, omstreeks 2.26 uur, op een industrieterrein is weggesleept terwijl er voldoende parkeerplaatsen vrij waren naast het parkeervak waar zijn auto stond en in de omgeving meerdere oplaadpunten liggen. Ook verwijst [appellant] in dit kader naar de memorie van toelichting van de Wvw 1994 (Kamerstukken II, 1993/1994, 23491, nr. 3, p. 14), waarin is toegelicht dat de noodzakelijkheid van het uitoefenen van de bevoegdheid tot wegslepen kan ontbreken wanneer de overtreding is begaan op een zodanig tijdstip, bijvoorbeeld midden in de nacht, dat niet kan worden gesteld dat één van de belangen noopte tot het verwijderen van de auto.
6.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Handhavend optreden kan onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
6.2. Ingevolge artikel 170 van de Wvw 1994 moet worden beoordeeld of het noodzakelijk was om de auto te verwijderen. Het college heeft gesteld dat het noodzakelijk was om de auto te verwijderen om de laadplaats voor elektrische voertuigen vrij te houden. Het college stelt zich op het standpunt dat oplaadplaatsen in beginsel dag en nacht beschikbaar moeten worden gehouden voor het opladen van elektrische voertuigen. Ook wijst het college op de omstandigheid dat de laadplaatsen op de Johann Siegerstraat mede bedoeld zijn voor elektrische deelauto’s en taxivoertuigen vanwege de nabijgelegen hotels. Bovendien was een van de laadpalen defect. Het college achtte het daarom noodzakelijk om de auto te verwijderen.
6.3. Anders dan [appellant] betoogt, heeft het college hiermee naar het oordeel van de Afdeling voldoende gemotiveerd dat het noodzakelijk was om de parkeerplaats waar de auto van [appellant] stond, vrij te houden. Dat er nog andere parkeervakken beschikbaar waren in de Johann Siegerstraat en in de omgeving om een elektrische auto op te laden en het wegslepen vroeg in de ochtend plaatsvond, doet er niet aan af dat [appellant] gebruik maakte van het desbetreffende parkeervak met een ander dan het aangegeven doel en andere elektrische auto’s daardoor geen gebruik konden maken van de door de auto van [appellant] bezette plek. Dat [appellant] bedoeld had om materialen vanuit het datacentrum in de auto te laden waarna hij voornemens was te vertrekken, was ten tijde van de controle niet vast te stellen. Op dat moment kon immers alleen worden vastgesteld dat er een afgesloten auto op een oplaadplek geparkeerd stond, zonder dat deze werd opgeladen. In dat verband heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat de parkeerplaatsen ook zijn bedoeld voor gebruik door elektrische deelauto’s en taxivoertuigen vanwege de nabijgelegen hotels. Met de verwijzing naar de memorie van toelichting heeft [appellant] evenmin aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het wegslepen van zijn auto tot een andere afweging had moeten worden gekomen, omdat het college in dit geval deugdelijk heeft gemotiveerd dat aanleiding bestond over te gaan tot toepassing van bestuursdwang. Daartoe heeft het college terecht gewezen op het belang om ter plaatse oplaadplaatsen beschikbaar te houden voor het opladen van elektrische voertuigen en dat het voor elektrische voertuigen essentieel is dat zij tijdig kunnen worden opgeladen. Dat [appellant] de intentie had om zijn geparkeerde auto kort na het tijdstip van de controle weg te halen, was op het moment van de controle immers niet vast te stellen. Van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college in dit geval van handhaving had moeten afzien is niet gebleken. Datgeen wat [appellant] heeft aangevoerd geeft daarom geen aanleiding voor het oordeel dat het wegslepen van de auto onevenredig was in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.
Het betoog faalt.
- Kostenverhaal
7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2896), gaan als regel de uitoefening van bestuursdwang en het kostenverhaal samen. Voor het maken van een uitzondering hierop kan aanleiding bestaan als de aangeschrevene geen verwijt valt te maken over de ontstane situatie. Bovendien moet bij het ongedaan maken van de strijdige situatie het algemeen belang in die mate betrokken zijn, dat moet worden geoordeeld dat het onevenredig is om de kosten geheel of gedeeltelijk voor rekening van de aangeschrevene te laten. Ook andere, bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding geven dat het bestuursorgaan uit een oogpunt van evenredigheid geheel of gedeeltelijk moet afzien van het kostenverhaal. Van dergelijke omstandigheden die voor het college aanleiding hadden moeten zijn tot het afzien van het verhalen van de kosten voor bestuursdwang op [appellant], is niet gebleken.
- Artikel 6:22 van de Awb
8. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd. Vast is komen te staan dat de door de opsporingsambtenaar in het besluit geregistreerde tijden onjuist zijn. Volgens [appellant] is het van fundamenteel belang dat van de juistheid van wat onder ambtseed is opgemaakt, kan worden uitgegaan. Daarom had de rechtbank volgens [appellant] het gebrek niet mogen passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
8.1. De Afdeling deelt het standpunt van [appellant] niet. De rechtbank heeft geconstateerd dat in het besluit van 9 juli 2020 een feitelijke onjuistheid is opgenomen ten aanzien van de tijdregistratie. Deze door de rechtbank geconstateerde onjuistheid is in het bij haar voorliggende besluit van 30 oktober 2020 niet hersteld in het kader van de heroverweging. Deze onzorgvuldigheden zouden volgens de rechtbank duiden op een onzorgvuldige voorbereiding van de besluitvorming. De Afdeling begrijpt dat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat hiermee strijd bestaat met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het geconstateerde gebrek behoefde niet te worden hersteld door het college, omdat de onjuistheid met betrekking tot die tijdregistratie niet afdoet aan de constatering dat [appellant] een overtreding heeft begaan. Daarbij is ook van belang dat aan de wachttijd geen betekenis toekomt bij de beoordeling of het college bestuursdwang heeft kunnen toepassen. Gelet hierop is aannemelijk dat [appellant] door dit gebrek niet is benadeeld. De rechtbank mocht het aan het besluit van 9 juli 2020 klevende gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren.
Het betoog faalt.
- Proceskosten
9. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. [appellant] wijst erop dat in beginsel een proceskostenvergoeding wordt toegekend bij toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Ook heeft de rechtbank volgens [appellant] nagelaten te bepalen dat het college het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden.
9.1. Het betoog van [appellant] slaagt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:265), ligt het in de rede om bij het passeren van gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken en een vergoeding van het griffierecht te gelasten, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden om daar van af te zien. De rechtbank heeft een proceskostenveroordeling en vergoeding van griffierecht achterwege gelaten, terwijl geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken om hiervan af te zien. Het betoog slaagt.
Conclusie
10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij heeft nagelaten het college te veroordelen tot vergoeding van de in beroep door [appellant] gemaakte proceskosten én voor zover de rechtbank het college niet heeft gelast het betaalde griffierecht aan [appellant] terug te betalen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het college alsnog veroordelen tot vergoeding van de in beroep door [appellant] gemaakte proceskosten en het college gelasten het in verband met de behandeling van het beroep betaalde griffierecht aan [appellant] terug te betalen. Voor het overige moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
11. Het college moet, gelet op overweging 10, ook de proceskosten in hoger beroep vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 januari 2022 in zaak nr. 20/6496, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam te veroordelen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten en voor zover de rechtbank het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam niet heeft gelast het betaalde griffierecht aan [appellant] terug te betalen;
III. bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.266,08, waarvan € 3.036,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeesters en wethouders van Amsterdam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 452,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.H.A. Knol, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Knol
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Nieuwenhuizen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 november 2022
633-1022
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 170
1. Tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders tot oplegging van een last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 125 van de Gemeentewet, behoort de bevoegdheid tot het overbrengen en in bewaring stellen van een op een weg staand voertuig, indien met het voertuig een bij of krachtens deze wet vastgesteld voorschrift wordt overtreden en bovendien verwijdering van het voertuig noodzakelijk is in verband met
a. het belang van de veiligheid op de weg, of
b. het belang van de vrijheid van het verkeer, of
c. het vrijhouden van aangewezen weggedeelten en wegen.
[…]
Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990
Artikel 1
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
parkeren: het laten stilstaan van een voertuig anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen;
[…]
Artikel 24
1. De bestuurder mag zijn voertuig niet parkeren:
a. bij een kruispunt op een afstand van minder dan vijf meter daarvan;
b. voor een inrit of een uitrit;
c. buiten de bebouwde kom op de rijbaan van een voorrangsweg;
d. op een parkeergelegenheid:
1°. voor zover zijn voertuig niet behoort tot de op het bord of op het onderbord aangegeven voertuigcategorie of groep voertuigen;
2°. op een andere wijze of met een ander doel dan op het bord of op het onderbord is aangegeven;
3°. op dagen of uren waarop dit blijkens het onderbord is verboden;
e. langs een gele onderbroken streep;
f. op een gelegenheid bestemd voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen;
g. op een parkeerplaats voor vergunninghouders, aangeduid door verkeersbord E9 van bijlage I, indien voor zijn voertuig geen vergunning tot parkeren op die plaats is verleend.
2. Indien onder de verkeersborden E4 tot en met E8, E12 en E13 van bijlage 1, op een onderbord dagen of uren zijn vermeld, gelden de uit het bord of onderbord voortvloeiende geboden of verboden slechts gedurende de aangegeven dagen of uren.
[...]
Wegsleepverordening Amsterdam 2017
Artikel 2
Als wegen en weggedeelten, bedoeld in art. 170, eerste lid, onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 worden aangewezen alle wegen en weggedeelten binnen de gemeente Amsterdam voor zover die behoren tot een van de in artikel 2 van het Besluit wegslepen van voertuigen bedoelde soorten van wegen en weggedeelten.