ECLI:NL:RVS:2022:3547

Raad van State

Datum uitspraak
2 december 2022
Publicatiedatum
2 december 2022
Zaaknummer
202200940/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 24 januari 2022 geoordeeld dat de staatssecretaris een aanvraag van een vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf ten onrechte had afgewezen. De staatssecretaris had eerder, op 21 juni 2019, deze aanvraag afgewezen en het bezwaar van de vreemdeling ongegrond verklaard op 22 december 2020. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris binnen vier weken een nieuw besluit op het bezwaar moest nemen, maar de staatssecretaris ging hiertegen in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris beoordeeld. De eerste grief, die betrekking had op een eerder door de Afdeling beantwoorde rechtsvraag, werd verworpen. De tweede grief, waarin de staatssecretaris aanvoerde dat de rechtbank hem onvoldoende tijd had gegeven om nieuwe stukken te onderzoeken, werd gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat acht weken een redelijke termijn was voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, in plaats van de door de rechtbank opgelegde vier weken.

De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, maar voor het overige bevestigd. De staatssecretaris werd opgedragen om binnen acht weken na de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202200940/1/V1.
Datum uitspraak: 2 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 januari 2022 in zaak nr. 21/157 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 22 december 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 december 2020 vernietigd en de staatssecretaris opgedragen binnen vier weken een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       De eerste grief gaat over een rechtsvraag die eerder door de Afdeling is beantwoord (uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1). Deze grief biedt geen reden hierover in dit geval anders te oordelen en slaagt daarom niet.
2.       In de tweede grief klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank hem met de op vier weken gestelde termijn voor het nieuw te nemen besluit onvoldoende tijd heeft gegeven om de in beroep door de vreemdeling alsnog overgelegde stukken, waaruit volgens de vreemdeling blijkt dat de islamitische rechtbank in Hama, Syrië, referent als haar wettig vertegenwoordiger heeft benoemd, alsnog op echtheid te onderzoeken.
In aanmerking nemende de aard van het nader te verrichten onderzoek en de bij de aanvraag betrokken belangen acht de Afdeling in dit geval acht weken een redelijke termijn. Deze grief slaagt.
3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij de termijn voor het door de staatssecretaris nieuw te nemen besluit op bezwaar op vier weken heeft gesteld. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. De Afdeling zal de staatssecretaris opdragen het besluit op bezwaar binnen acht weken te nemen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 januari 2022 in zaak nr. 21/157, voor zover zij de termijn voor het door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid nieuw te nemen besluit op bezwaar op vier weken heeft gesteld;
III.      bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV.     draagt de staatssecretaris op om binnen acht weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en dat op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kuijer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Kuijer
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. De Wilde
griffier
598