202104224/1/V1.
Datum uitspraak: 6 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 juni 2021 in zaak nr. 20/8379 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 11 november 2020 (hierna: het in beroep bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juni 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. N.B. Swart, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 10 juni 2022 en besluit van 28 juni 2022 heeft de staatssecretaris het in beroep bestreden besluit ingetrokken, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en alsnog de gevraagde vergunning verleend. De staatssecretaris heeft zich daarbij bereid verklaard het in beroep betaalde griffierecht en de in bezwaar en hoger beroep opgekomen proceskosten te vergoeden.
Bij nader stuk van 24 juni 2022 heeft de vreemdeling de Afdeling desgevraagd medegedeeld dat zij het hoger beroep handhaaft. Zij heeft verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en de staatssecretaris te veroordelen ook de in beroep opgekomen proceskosten te vergoeden.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.
Overwegingen
1. Met de verlening van de gevraagde verblijfsvergunning regulier met als verblijfsdoel 'humanitair niet tijdelijk' heeft de vreemdeling bereikt wat zij met haar hoger beroep beoogt. De vreemdeling heeft niet onderbouwd dat zij daarnaast nog belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. De vraag of de staatssecretaris moet worden veroordeeld tot vergoeding van de in beroep gemaakte proceskosten, geeft daarvoor ook onvoldoende aanleiding (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1855, onder 1.4). Het hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk. 2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 28 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:180, onder 2 en 3, kan niettemin aanleiding bestaan de staatssecretaris met toepassing van artikel 8:75 van de Awb tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen als hij de vreemdeling tegemoet is gekomen. Uit diezelfde uitspraak volgt dat van tegemoetkomen geen sprake is als de gevraagde vergunning alsnog is verleend vanwege een veranderde omstandigheid. De staatssecretaris heeft de gevraagde vergunning in dit geval alsnog verleend vanwege de op 9 maart 2022 overgelegde aanvullende medische informatie en het in reactie daarop opgestelde BMA-advies van 28 april 2022. Omdat de staatssecretaris ten tijde van de uitspraak niet over die informatie beschikte, en daarover ook niet had moeten beschikken, gaat het om een veranderde omstandigheid en is van tegemoetkoming geen sprake. Daarom bestaat geen aanleiding om de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten te veroordelen. 3. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.W.E. Senden, griffier.
w.g. Verheij
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Senden
griffier
886