ECLI:NL:RVS:2022:3626

Raad van State

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
202107934/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Sevenster
  • E. Helder
  • J.M.L. Niederer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen schorsing van leerling op basisschool wegens bedreiging van medeleerlingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [partij A] en [partij B], de wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige [appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder het beroep van [partij A] en [partij B] ongegrond verklaard, nadat de directeur van openbare basisschool [school] in Zwartewaal op 25 januari 2020 had besloten om [appellant] voor vijf schooldagen te schorsen. Deze schorsing volgde op incidenten waarbij [appellant] op 24 januari 2020 zowel fysiek als verbaal andere leerlingen had bedreigd. De stichting, die het bevoegd gezag van de school is, stelde dat de schorsing noodzakelijk was om de veiligheid van de leerlingen te waarborgen en om duidelijk te maken dat dergelijk gedrag niet acceptabel is. De rechtbank oordeelde dat de stichting in redelijkheid tot de schorsing had kunnen besluiten, maar [partij A] en [partij B] waren het hier niet mee eens en stelden dat de feiten niet correct waren weergegeven en dat de schorsing niet goed gemotiveerd was.

Tijdens de zitting op 27 september 2022 werd de zaak behandeld. [partij A] en [partij B] voerden aan dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat de verslaglegging in het registratiesysteem ParnasSys juist was. Ze stelden dat de school onvoldoende had gedaan om [appellant] te ondersteunen en dat de schorsing niet alleen bedoeld was om een verwijdering voor te bereiden. De rechtbank oordeelde echter dat de stichting voldoende had aangetoond dat de schorsing gerechtvaardigd was, gezien de incidenten en de impact daarvan op de klas. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de stichting het schorsingsbesluit redelijkerwijs had kunnen nemen, waarbij het belang van de veiligheid en rust in de klas zwaarder woog dan het belang van [appellant] om onderwijs te volgen.

Uitspraak

202107934/1/A2.
Datum uitspraak: 7 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[partij A] en [partij B], als wettelijke vertegenwoordigers van de minderjarige [appellant] (hierna: [appellant]), wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 november 2021 in zaken nrs. 20/3903 en 20/4324 in het geding tussen:
[partij A] en [partij B]
en
Stichting Onderwijsgroep EduMare.
Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2020 heeft de directeur van openbare basisschool [school] in Zwartewaal namens de stichting [appellant] met ingang van 27 januari 2020 voor vijf schooldagen geschorst.
Bij besluit van 10 juni 2020 heeft de stichting het namens [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 november 2021 heeft de rechtbank het door [partij A] en [partij B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [partij A] en [partij B] hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 september 2022, waar [partij A] en [partij B], bijgestaan door mr. D. Akdemir, advocaat te Rotterdam, vergezeld door [persoon], en de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigden], zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       [appellant] is geboren op [geboortedatum] 2010 en woont sinds juni 2015 bij zijn pleegouders [partij A] en [partij B]. Op 30 juli 2021 hebben zij de voogdij over [appellant] gekregen. Het gezin wordt begeleid door een pleegzorginstelling. Daarnaast krijgt [appellant] begeleiding van Stichting Yulius, omdat bij hem een hechtingsstoornis en een posttraumatische stressstoornis is gediagnosticeerd.
1.1.    [appellant] is geschorst tijdens het schooljaar 2019/2020. Hij zat toen in groep 5 van openbare basisschool [school] in Zwartewaal. De stichting is het bevoegd gezag van deze school. Volgens de stichting is [appellant] geschorst, omdat hij op 24 januari 2020 fysiek en verbaal leerlingen in de klas heeft bedreigd en de leerkracht tevergeefs heeft geprobeerd hem te corrigeren. De veiligheid van de leerlingen in de klas was in het geding en de school wilde duidelijk maken dat het gedrag niet acceptabel was. Ook wilde de school de klas de benodigde rust bieden, [appellant] tot rust laten komen en de periode van schorsing gebruiken om met [partij A] en [partij B] en de voormalige voogd vervolgafspraken te maken over het gedrag van [appellant] en de ondersteuning die de school kan bieden. De schorsing houdt in dat [appellant] de toegang tot de school is ontzegd.
1.2.    De rechtbank heeft overwogen dat de stichting in redelijkheid tot de schorsing van [appellant] heeft kunnen besluiten. [partij A] en [partij B] zijn het hier niet mee eens en hebben hoger beroep ingesteld.
Wettelijk kader
2.       Artikel 40c van de Wet op het primair onderwijs luidt:
"1. Het bevoegd gezag kan met opgave van redenen een leerling voor een periode van ten hoogste één week schorsen.
2. De beslissing tot schorsing wordt schriftelijk aan de ouders bekendgemaakt.
3. Het bevoegd gezag stelt de inspectie van een schorsing voor een periode langer dan één dag schriftelijk en met opgave van redenen in kennis."
Hoger beroep en beoordeling ervan
De feiten
3.       [partij A] en [partij B] betogen dat de rechtbank in de overwegingen 2.2 tot en met 2.8 van de aangevallen uitspraak niet is uitgegaan van de juiste feiten. De rechtbank heeft volgens hen de feiten die de stichting heeft aangedragen en de verslaglegging in het registratiesysteem van de school, ParnasSys, ten onrechte voor waar aangenomen. De school heeft namelijk met terugwerkende kracht onjuiste informatie opgenomen in ParnasSys en de verslaglegging aangepast. Op de zitting hebben [partij A] en [partij B] in dit verband verwezen naar een e-mail waarin aan een leerkracht is gevraagd om een stuk uit ParnasSys duidelijker neer te zetten. Ook hebben zij op de zitting naar voren gebracht dat [juf A] aan hen heeft bevestigd dat zij tijdens haar zwangerschapsverlof, anders dan de stichting heeft gesteld, geen gegevens in ParnasSys heeft opgenomen. Volgens [partij A] en [partij B] heeft de rechtbank zoveel feiten ten onrechte als vaststaand aangenomen dat de uitspraak alleen al om deze reden moet worden vernietigd.
3.1.    Weliswaar hebben [partij A] en [partij B] terecht gesteld dat aan een leerkracht is gevraagd om een stuk uit ParnasSys nog iets duidelijker neer te zetten, maar dat betekent niet dat de verslaglegging inhoudelijk onjuist is. Ook de stelling dat [juf A] heeft verklaard dat zij tijdens haar zwangerschapsverlof geen gegevens heeft opgenomen in ParnasSys, is onvoldoende om aannemelijk te achten dat de verslaglegging in ParnasSys inhoudelijk onjuist is.
3.2.    Wat [partij A] en [partij B] hebben aangevoerd over de inhoudelijke onjuistheid van de overwegingen 2.2 tot en met 2.8 van de aangevallen uitspraak, laat onverlet dat uit de dossierstukken, waaronder de gegevens die zijn opgenomen in het registratiesysteem ParnasSys, blijkt dat op 3 december 2018 een gesprek heeft plaatsgevonden met [partij B], [juf A] en pleegzorg. Zij hebben afgesproken dat een document zal worden opgesteld waarin onder meer wordt beschreven hoe moet worden omgegaan met [appellant]. Dat document is het "Handelingsplan gedrag 2018/2019". Hieruit blijkt dat [appellant] medicatie krijgt om prikkels van buitenaf te beperken, dat hij therapie krijgt en dat [partij B] en [juf A] een cursus hebben gevolgd over hoe moet worden omgegaan met een getraumatiseerd kind. Daarnaast blijkt uit de dossierstukken dat de school sinds schooljaar 2018/2019 (groep 4), met name vanaf 2019, probleemgedrag bij [appellant] heeft gesignaleerd, daargelaten wat de exacte oorzaak daarvan is. Vanaf het schooljaar 2019/2020 (groep 5) bij [meester] is hij weer agressief naar leerlingen en leerkrachten toe. [partij A] en [partij B] hebben aangevoerd dat [meester] voor problemen zorgde, dat de medezeggenschapsraad heeft afgeraden om hem voor de klas te zetten en dat veel kinderen wegens die leerkracht zijn weggegaan, maar zij hebben dit niet met stukken onderbouwd of op een andere wijze aannemelijk gemaakt. Verder heeft op 16 oktober 2019 een gesprek plaatsgevonden tussen de toenmalige schooldirecteur, de intern begeleider, [meester], pleegzorg en [partij B]. De school maakte zich ernstig zorgen om het gedrag van [appellant]. Hij bedreigde andere kinderen en schreeuwde tijdens de lessen. Daardoor was lesgeven vaak niet of nauwelijks mogelijk. Er waren ook andere kinderen die zorgden voor onrust in de klas. Daarom is op groepsniveau ondersteuning aangevraagd en is er een co-teacher in de klas gekomen om de leerkrachten te begeleiden. Op 22 november 2019 is [appellant] uit het schoolgebouw gerend. Hij bleek op het schoolplein rond te lopen. De school heeft toen besloten dat hij de eerstvolgende maandag in de klas bij [juf B] moet zitten, niet in de pauze naar buiten mag en ook niet mee mag doen met de gym. Deze maatregel is door de school aangeduid als een ‘interne schorsing’. Hierna heeft op 27 november 2019, daargelaten wie het heeft geïnitieerd, een ‘Groot overleg’ plaatsgevonden. Daarbij waren onder meer de intern begeleider, de leerkracht, pleegzorg, Stichting Yulius, [partij A] en [partij B] en de voormalige voogd van [appellant] aanwezig. Uit het verslag van dat overleg blijkt dat er drie kinderen waren waar de aandacht op lag, maar dat [appellant] voor de meeste onrust zorgde. De school heeft aangegeven handelingsverlegen te zijn en geen andere mogelijkheid meer te zien dan [appellant] te schorsen als hij op school niet meer hanteerbaar is. Volgens [partij A] en [partij B] en Stichting Yulius was er juist een positieve groei te zien bij [appellant]. Hierna zijn in de periode van 28 november 2019 tot en met 6 december 2019 verschillende incidenten gemeld door de leerkrachten. Tijdens een overleg van 18 december 2019 heeft de school opnieuw meegedeeld handelingsverlegen te zijn. De school heeft toen afspraken gemaakt met [partij A] en [partij B]. Op hun verzoek heeft ook een kinderergotherapeut [appellant] geobserveerd in de klas. Op 16 januari 2020 heeft de school aan [partij A] en [partij B] telefonisch meegedeeld dat [appellant] niet meer mag meedoen met de gym wegens de veiligheid van de andere kinderen en prikkels voor hem. De school heeft hierna op 24 januari 2020 na een aantal incidenten die dag [partij B] gebeld om [appellant] van school te komen halen. Telefonisch is gezegd dat hij de komende twee schooldagen geen onderwijs in zijn klas mag volgen. Op deze ‘interne schorsing’ is de school teruggekomen bij het besluit van 25 januari 2020.
Voor zover de in de aangevallen uitspraak opgenomen feitelijke weergave van de gang van zaken voorafgaand aan de opgelegde schorsing op enkele onderdelen enigszins afwijkt van wat in het voorgaande is geschetst, geeft dit geen aanleiding voor het oordeel dat de uitspraak alleen al om deze reden moet worden vernietigd. De rechtbank is er terecht vanuit gegaan dat de feitelijke grondslag voor de schorsing voldoende aannemelijk is geworden.
Het betoog faalt.
De schorsing
4.       [partij A] en [partij B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de stichting in redelijkheid tot de schorsing heeft kunnen besluiten. Ook in dit verband voeren zij aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van de verslaglegging in ParnasSys. Daarnaast heeft de rechtbank onvoldoende gemotiveerd waarom de schorsing in dit geval niet alleen bedoeld zou zijn geweest om een verwijdering voor te bereiden. De schorsing is zelfs verlengd.
Verder stellen [partij A] en [partij B] dat zij nog steeds niet weten waarom [appellant] is geschorst. Ook heeft de school zich onvoldoende ingespannen voor [appellant]. De deskundige hulp die was ingezet was bedoeld voor de groep en met name voor de leerkrachten [meester] en [juf C]. De door Stichting Yulius en andere betrokken instellingen voorgestelde hulp voor [appellant] heeft de school juist expliciet afgehouden. Op de zitting hebben [partij A] en [partij B] verwezen naar een e-mail van 5 februari 2020 van de toenmalige schooldirecteur. Daaruit blijkt volgens hen dat de school het lastig vond om zich te verstaan met de externe partijen. Ook hebben zij op de zitting aangevoerd dat de school zich niet op het standpunt kan stellen dat zij handelingsverlegen is als zij niet alle hulp aanneemt.
[partij A] en [partij B] voeren tot slot aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet met stukken is onderbouwd dat de wisseling van de medicatie van [appellant] de directe oorzaak is geweest van zijn gedrag op 24 januari 2020. Zij verwijzen naar de e-mail van 30 januari 2020 van kinder- en jeugdpsychiater Rudi Bruggeman, werkzaam bij Stichting Yulius. Daarin staat dat de heftige escalatie van 24 januari te verklaren is door de verandering van de medicatie. De schuld ligt dan ook niet bij [appellant]. Op de zitting hebben [partij A] en [partij B] toegelicht dat zij de school van tevoren op de hoogte hebben gebracht van de verandering in de medicatie.
4.1.    De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3957 terecht overwogen dat een schorsingsbesluit zelfstandig moet worden gemotiveerd. Het mag niet enkel worden genomen om bijvoorbeeld de verwijdering voor te bereiden, maar moet een zelfstandige grondslag en aanleiding hebben.
4.2.    Zoals volgt uit wat onder 3.1 en 3.2 is overwogen, is de rechtbank terecht uitgegaan van de juistheid van de verslaglegging in ParnasSys en blijkt daaruit en uit de overige dossierstukken dat de school verschillende maatregelen heeft genomen die niet alleen zagen op de begeleiding van de leerkrachten, maar ook op de begeleiding van [appellant]. Op de zitting heeft de stichting toegelicht dat al het mogelijke is gedaan voor [appellant], maar dat niet het hele onderwijs in een klas kan worden vormgegeven rondom één leerling.
Daarnaast blijkt uit wat onder 3.2 is overwogen, dat er meerdere gesprekken hebben plaatsgevonden en dat er afspraken zijn gemaakt tussen de school aan de ene kant en [partij A] en [partij B] aan de andere kant. Ondanks alle maatregelen, de overleggen en de gemaakte afspraken hebben zich op 24 januari 2020 weer incidenten voorgedaan. In het schorsingsbesluit van 25 januari 2020 is vermeld dat [appellant] op die dag zowel fysiek als in woorden weer meerdere kinderen heeft bedreigd. Daarnaast is in het besluit op bezwaar van 10 juni 2020 vermeld dat [appellant] op 24 januari leerlingen in de klas fysiek en verbaal heeft bedreigd. Het incident is ontstaan doordat [appellant], naar zijn zeggen, het gevoel heeft dat hij uitgelachen wordt. Om die reden stelde hij zich dreigend op naar de desbetreffende leerlingen. In eerste instantie was het een verbale bedreiging, maar vervolgens moest de leerkracht ingrijpen om te voorkomen dat hij een andere leerling zou duwen en slaan. De leerkracht probeerde hem te corrigeren, maar [appellant] luisterde niet. Uiteindelijk is [partij B] gebeld en verzocht om [appellant] op te halen van school. Ook is in het besluit op bezwaar vermeld dat de school tot de externe schorsing is overgegaan, omdat de veiligheid van de leerlingen in de klas in het geding was door het gedrag van [appellant]. De school wilde duidelijk maken dat het gedrag niet acceptabel was. Ook wilde de school de klas de benodigde rust bieden, [appellant] tot rust laten komen en de periode van schorsing gebruiken om goede vervolgafspraken te maken met [partij A] en [partij B] en de voormalige voogd over het gedrag van [appellant] en de ondersteuning die de school al dan niet kan bieden. Gelet hierop is niet aannemelijk dat [partij A] en [partij B] nog steeds niet weten waarom [appellant] is geschorst. Ook blijkt hieruit dat [appellant] niet is geschorst om een verwijdering voor te bereiden, maar vanwege de incidenten op 24 januari 2020. De stichting heeft de schorsing zelfstandig gemotiveerd.
De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de stichting het schorsingsbesluit redelijkerwijs heeft kunnen nemen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de stichting het belang van het herstellen van de rust en veiligheid in de klas zwaarder mocht laten wegen dan het belang van [appellant] om vijf schooldagen onderwijs te kunnen volgen. Die afweging wordt niet anders als aangenomen moet worden dat [appellant] door wisseling in medicatie verminderd in staat was zich rekenschap te geven van zijn gedrag op 24 januari 2020. De stichting mocht de voorgeschiedenis en ook de negatieve impact van [appellant]s gedrag op 24 januari 2020 op medeleerlingen, leerkrachten en het onderwijsklimaat in de klas zwaar laten wegen. Dat de school de schorsing met een week zou hebben verlengd, zoals [partij A] en [partij B] hebben gesteld, blijkt niet uit de dossierstukken en kan alleen al daarom niet leiden tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.       De stichting hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Sanchit-Premchand, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Sanchit-Premchand
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 december 2022
691