202203469/1/V3.
Datum uitspraak: 9 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 2 juni 2022, zoals gewijzigd bij hersteluitspraak van 3 juni 2022, in zaak nr. NL22.8781 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Bij uitspraak van 2 juni 2022, zoals gewijzigd bij hersteluitspraak van 3 juni 2022, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel per 2 juni 2022 bevolen en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H.K. van Middelkoop, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is op 13 mei 2022 met zijn Iraanse paspoort door de paspoortcontrole op luchthaven Schiphol gegaan. Tijdens die controle is een uitreisstempel in dat paspoort geplaatst. Het dossier bevat instapkaarten op naam van de vreemdeling, waarmee hij op die dag van Schiphol via Istanboel naar Teheran kon vliegen. De vreemdeling heeft tijdens het gehoor verklaard dat hij na de paspoortcontrole echter heeft geprobeerd om met een vals reisdocument naar Londen te vliegen. Uit het 'proces-verbaal van bevindingen bij aanvraag asiel' blijkt dat de vreemdeling bij gate D18 voor de vlucht naar Londen nogmaals is gecontroleerd en dat hij tijdens die controle een vals Israëlisch paspoort toonde. Daarop is de vreemdeling overgebracht naar de Falsificaten Schiphol Desk van de Koninklijke Marechaussee. De vreemdeling heeft daar een asielaanvraag ingediend en de staatssecretaris heeft hem een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000.
Hoger beroep
2. De staatssecretaris betoogt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de bovenstaande feiten en omstandigheden volgt dat de vreemdeling op 13 mei 2022 de grensdoorlaatpost op Schiphol is gepasseerd met het doel om het Schengengebied op korte termijn te verlaten. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 15 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:545, onder 3.1, 3.3, 3.4 en 3.5. 2.1. Na het plaatsen van het uitreisstempel bij de grenscontrole bevond de vreemdeling zich aan de buitengrens van het Schengengebied. Het uitreisstempel, zoals bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Schengengrenscode, is immers bedoeld om met zekerheid vast te stellen wanneer en op welke plaats de buitengrens is overschreden. Daarnaast geeft het uitreisstempel het einde aan van het verblijf van de vreemdeling in het Schengengebied als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Schengengrenscode. De vreemdeling, die aldus wel de grenscontrole was gepasseerd maar nog niet het Schengengebied fysiek had verlaten, had alleen recht om opnieuw tot het Schengengebied te worden toegelaten als hij voldeed aan de vereisten uit artikel 6, eerste lid, van de Schengengrenscode. Niet in geschil is dat hij daar ten tijde van het nemen van de maatregel niet aan voldeed. Dat maakt dat de staatssecretaris het ingediende verzoek om internationale bescherming overeenkomstig artikel 3, derde lid, van de Vw 2000 in de grensprocedure mocht behandelen en het besluit over toegang tot Nederland mocht uitstellen. Daarmee wordt in beginsel voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van een maatregel krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000. De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep van de vreemdeling
4. De beroepsgrond van de vreemdeling dat geen sprake is van een significant risico op onttrekking aan het toezicht, faalt. De staatssecretaris heeft twee zware en twee lichte gronden zoals bedoeld in artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vb 2000 aan de maatregel ten grondslag gelegd en de vreemdeling heeft die gronden niet inhoudelijk bestreden. Hieruit volgt al een significant risico op onttrekking aan het toezicht.
5. De beroepsgrond van de vreemdeling dat de staatssecretaris ten onrechte bij vrijheidsontneming op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 geen mogelijkheid heeft gecreëerd om te volstaan met een lichter middel, faalt ook. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 3 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1451, onder 8.2, wordt de vrijheidsontnemende maatregel namelijk niet opgelegd als sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken. De staatssecretaris heeft in de maatregel gemotiveerd dat de vreemdeling dergelijke omstandigheden niet heeft aangevoerd en de vreemdeling komt daartegen niet op. Slotconclusies
6. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 2 juni 2022, zoals gewijzigd bij hersteluitspraak van 3 juni 2022, in zaak nr. NL22.8781;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Bechinka
griffier
371-962