10.2.De Afdeling begrijpt provinciale staten zo dat voor de categorie lichte vliegtuigen nog geen specifiek provinciaal beleid beschikbaar is en dat de luchthavenregeling daarom aan de beleidsnota voor MLA’s is getoetst. In wat [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten bij het vaststellen van de luchthavenregeling geen aansluiting mochten zoeken bij de beleidsnota die geldt voor MLA’s. De Afdeling overweegt dat daarbij van belang is dat LSA’s, net als MLA’s, vallen onder de categorie lichte vliegtuigen tot 890 kg. Op grond van artikel 25, tweede lid, van de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen (hierna: Rvglt) is daarom ook een aantal van de regels voor veilig gebruik van MLA’s van overeenkomstige toepassing verklaard op overige vliegtuigen met een maximaal startgewicht van 890 kg, waaronder LSA’s en VLA’s. (Zie de Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, van 26 januari 2015, nr. IENM/BSK-2015/12387, tot wijziging van de Rvglt; Stcrt. 2015, 2163, p. 7).
Het besluit van 18 december 2017
11. Voor zover de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] voor het overige zijn gericht tegen het besluit van 18 december 2017, overweegt de Afdeling dat dit besluit geen betekenis meer heeft, gelet op het in werking treden van het besluit van 23 mei 2022 en nu dat besluit in deze procedure in stand blijft.
Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] in zoverre geen belang meer hebben bij een inhoudelijke bespreking van hun beroepen en dat ook niet anderszins van enig belang daarbij is gebleken. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen het besluit van 18 december 2017 zijn dan ook niet-ontvankelijk.
Conclusie en slotoverwegingen
12. De beroepen zijn niet-ontvankelijk voor zover die beroepen zijn gericht tegen het besluit van 18 december 2017.
13. De beroepen zijn ongegrond voor zover die beroepen zijn gericht tegen het besluit van 23 mei 2022.
14. De Afdeling ziet desondanks aanleiding provinciale staten te gelasten het door [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] betaalde griffierecht te vergoeden. De reden daarvoor is dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tegen het besluit van 18 december 2017 hebben aangevoerd dat in dat besluit de termen vliegtuigbewegingen en vluchten ten onrechte door elkaar worden gebruikt, waardoor meer vliegtuigbewegingen werden mogelijk gemaakt dan provinciale staten hadden beoogd, en provinciale staten dit hebben erkend en bij het besluit van 23 mei 2022 de luchthavenregeling in zoverre hebben aangepast.
15. Provinciale staten hoeven geen proceskosten te vergoeden.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen niet-ontvankelijk voor zover die zijn gericht tegen het besluit van provinciale staten van Noord-Holland van 18 december 2017;
II. verklaart de beroepen ongegrond voor zover die zijn gericht tegen het besluit van provinciale staten van Noord-Holland van 23 mei 2022;
III. gelast dat de provinciale staten van Noord-Holland het door [appellant sub 1] voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,00 vergoeden;
IV. gelast dat de provinciale staten van Noord-Holland het door [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,00 vergoeden, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. H.C.P. Venema, voorzitter, dr. G.O. van Veldhuizen, en mr. C.H. Bangma, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Stoof, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2022
Verzonden: 14 december 2022