ECLI:NL:RVS:2022:3844
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep vreemdeling tegen afwijzing verblijfsrecht door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 16 december 2021 de beroepen van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had eerder een aanvraag ingediend voor een document dat rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan in Nederland zou bevestigen, maar deze aanvraag werd op 10 april 2020 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De staatssecretaris stelde vast dat de vreemdeling geen verblijfsrecht meer had. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar de staatssecretaris verklaarde de bezwaren ongegrond op 7 mei 2021. De rechtbank bevestigde deze beslissing, maar de vreemdeling ging in hoger beroep.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de schending van de hoorplicht in bezwaar had gepasseerd. De vreemdeling had recht op een hoorzitting, en de staatssecretaris had niet voldoende redenen om van deze hoorplicht af te wijken. De Afdeling benadrukte dat er wezenlijke verschillen zijn tussen de bezwaar- en beroepsfase, en dat de vreemdeling in de bezwaarprocedure gehoord had moeten worden. De grief van de vreemdeling slaagde, en het hoger beroep werd gegrond verklaard.
De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de besluiten van de staatssecretaris van 7 mei 2021 werden ook vernietigd. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 2.277,00 werden vastgesteld, en moest ook het griffierecht van € 455,00 vergoeden. Deze uitspraak bevestigt het belang van de hoorplicht in bestuursprocedures en de rechten van vreemdelingen in Nederland.