ECLI:NL:RVS:2022:3854

Raad van State

Datum uitspraak
21 december 2022
Publicatiedatum
21 december 2022
Zaaknummer
202105235/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de last onder dwangsom opgelegd aan appellant door de burgemeester van Molenlanden na aantreffen van inbrekerswerktuigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De zaak betreft een last onder dwangsom die op 1 oktober 2019 door de burgemeester van Molenlanden aan [appellant] is opgelegd. Deze last was het gevolg van bevindingen van de politie Rotterdam, die op 19 september 2019 [appellant] en twee anderen aantroffen in de berm aan de Middenpolderweg in Streefkerk. De politie had gereedschappen aangetroffen in een voertuig dat in de nabijheid geparkeerd stond, welke als inbrekerswerktuigen werden aangemerkt. De burgemeester legde een dwangsom op van € 2.500,- per overtreding, met een maximum van € 10.000,-. Het college van burgemeester en wethouders van Molenlanden herroept later het besluit van de burgemeester, omdat het college bevoegd was om de last op te leggen. De rechtbank oordeelde dat het college de last onder dwangsom terecht had opgelegd. In hoger beroep voerde [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de aangetroffen gereedschappen als inbrekerswerktuigen konden worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat [appellant] niet had aangetoond dat de gereedschappen voor andere doeleinden aanwezig waren. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

202105235/1/A3.
Datum uitspraak: 21 december 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 juni 2021 in zaak nr. 20/4087 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Molenlanden.
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2019 heeft de burgemeester van Molenlanden aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 23 juni 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2022, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.E.M.C Koudijs, advocaat te Utrecht, en het college van burgemeester en wethouders van Molenlanden, vertegenwoordigd door mr. T. Bender en mr. W-A. van ‘t Zelfde, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.       De last onder dwangsom is aan [appellant] opgelegd naar aanleiding van de bevindingen van de politie Rotterdam die zijn opgetekend in de bestuurlijke rapportage van 23 september 2019. Daarin staat dat de dienstdoende politieagenten [appellant] op 19 september 2019 om 02:10 uur, samen met twee anderen, lopend in de berm aan de onverlichte Middenpolderweg in Streefkerk hebben aangetroffen. Ongeveer twintig meter verderop stond een voertuig geparkeerd. Kort voor het aantreffen van het voertuig en de personen zijn de politiemedewerkers aangesproken door een burger. Hij verklaarde dat hij het desbetreffende voertuig had gezien en dat hij de inzittenden van het voertuig erg verdacht vond en het voertuig al driemaal had gezien. Na controle in het geautomatiseerde politiesysteem bleek dat alle drie de personen al meerdere malen aangetroffen en/of aangehouden zijn in verband met inbraak of de voorbereidingen daarvan. Bij het doorzoeken van het voertuig heeft de politie gereedschappen aangetroffen. De aangetroffen gereedschappen zijn volgens de politie als inbrekerswerktuigen aan te merken, zodat sprake is van een overtreding van artikel 2:44, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening 2015 gemeente Molenwaard. Het is op grond van die bepaling verboden om inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben. Om te voorkomen dat [appellant] in de toekomst opnieuw dit verbod zal overtreden, heeft de burgemeester aan hem de last onder dwangsom opgelegd. Indien blijkt dat [appellant] weer inbrekerswerktuigen vervoert of bij zich heeft, moet hij per geconstateerde overtreding een dwangsom van € 2.500,- betalen, met een maximum van € 10.000,-.
2.       Het college heeft het besluit van 1 oktober 2019 herroepen, omdat in dit geval niet de burgemeester maar het college bevoegd is tot het opleggen van een last onder dwangsom. Het college heeft een aangepast besluit genomen en alsnog de last opgelegd. De rechtbank heeft overwogen dat het college redelijkerwijs de last onder dwangsom heeft kunnen opleggen.
Beoordeling hoger beroep
3.       [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aangetroffen gereedschappen zijn aan te merken als inbrekerswerktuigen. Volgens [appellant] is de bestuurlijke rapportage onvoldoende onderbouwd om hem een last onder dwangsom op te leggen. Zo is niet beschreven waar in het voertuig de goederen zijn aangetroffen, zodat niet kan worden gesteld dat hij op de hoogte was van de aanwezigheid van de goederen, aldus [appellant].
3.1.    Artikel 2:44 van de APV luidt:
‘’Vervoer inbrekerswerktuigen
1. Het is verboden op een openbare plaats inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben.
2. Dit verbod is niet van toepassing indien de bedoelde werktuigen niet zijn gebruikt of niet zijn bestemd om zich onrechtmatig de toegang tot een gebouw of erf te verschaffen, onrechtmatig sluitingen te openen of te verbreken, diefstal door middel van braak te vergemakkelijken of het maken van sporen te voorkomen.’’
3.2.    Volgens de bevindingen in de bestuurlijke rapportage betreffen de aangetroffen gereedschappen een waterpomptang, een nijptang, een ringsleutel set, drie schroevendraaiers, een zaklamp en handschoenen. [appellant] bleek volgens het geautomatiseerde politiesysteem 43 keer eerder te zijn aangetroffen en/of aangehouden in verband met een inbraak of de voorbereidingen daarvan. Verder is vermeld dat [appellant] en de twee andere personen op ongeveer 20 meter van de auto in de berm liepen en dat zij alle drie hebben verklaard dat ze gewoon een rondje aan het rijden waren en toen problemen kregen met de accu. Nadat de politieagenten de zaak hadden afgehandeld, reden de drie met het voertuig weg, zodat niet bleek van problemen met het voertuig. Verder heeft een burger verklaard dat hij het betreffende voertuig driemaal had gezien. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden aangenomen dat de gereedschappen niet zijn gebruikt of niet bestemd waren als inbrekerswerktuigen. Het is daarom aan [appellant] om aannemelijk te maken dat de aangetroffen gereedschappen voor andere doeleinden aanwezig waren. Daarin is hij niet geslaagd. De enkele stelling dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de gereedschappen is daarvoor, in het licht van de hiervoor beschreven omstandigheden, onvoldoende. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat het college de aangetroffen gereedschappen terecht als inbrekerswerktuigen heeft aangemerkt en zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] artikel 2:44, eerste lid, van de APV heeft overtreden.
3.3.    Het betoog faalt.
Conclusie
4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het college hoeft de proceskosten niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
w.g. Drop
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Van Leeuwen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 december 2022
373-1011